| |
| |
| |
De koopman en de kaper.
Een eerlijk koopman had door vlijt,
Door 't wel besteden van zijn tijd,
Door onbesproken trouw en wandel,
Zich rijk gearbeid in den handel.
Er was geen burger in de stad,
Die voor den man geen achting had.
Geen penning was langs slinksche wegen
Door hem berekend noch verkregen;
Hij had gewoekerd noch geroofd,
Maar voor den hem geschonken zegen
Den Gever aller goeds geloofd.
Naarmate zich zijn schat vermeerde,
Vergrootte 't aantal, dat hem eerde;
Zijn lof steeg allen nijd voorbij:
| |
| |
Hij had zijn rijtuig en zijn buiten,
Zijn tafel droeg de fijnste fruiten,
Hij gaf muziek- en danspartij,
Maar - wie door waan en hoogmoed stuiten,
Hij wist van waan noch hoovaardij.
Geheel de landstreek, die hem kende,
Boog, groette, waar hij keerde of wendde;
Met eerbied bleef men weerzijds staan;
Van ver reeds juichten alle standen,
Met hoed of mutsen in de handen:
‘Daar komt de rijke koopman aan!’
Op eens, en dwars door weer en winden,
Landt, en slaat ook zijn tent hier neer
Een ongelikte, ruwe beer:
Een kaperkapitein, mijn vrinden!
De zeerob had langs elke kust
Gestroopt, geplonderd naar zijn lust;
Hij had de Spanjaards en de Moren
Gebrandschat en geweld gedaan;
Hij had Romein en Griek geschoren
En Brit en Franschman en Germaan.
| |
| |
Hij kwam, beballast met sieraden,
Bezaaid met goud op gloeijend rood,
Bestikt met paarlen langs de naden,
En leî door kwistig overladen
Zijn rijkdom en zijn wansmaak bloot.
Een vierspan trok hem langs de straten
In 't bontgeschilderd rijtuig heen,
En al 't Janhagel, al 't gemeen
Riep, zwaaide en tierde als uitgelaten:
‘Hoezee! hoezee! hij leve in eer'
De ruige, bruine, rijke heer!
Gebogen, mannen! diep gebogen!
Dat is voorwaar een andre vent
Dan gindsche koopman, welbekend,
Die eens ons schittren dorst in de oogen.
De kaper is een andre vent!
Hoezee! daar komt hij aangerend!
Gebogen, mannen! diep gebogen!’
Zoo juilde 't onbeschaafd gespuis.
Al wie fatsoen had bleef in huis,
En liet den windbuil spoorslags rijën;
| |
| |
Een enkle, die de moeite nam
Om uit te kijken, als hij kwam,
Gaf hem een blik van medelijën.
Een ander, niet zoo koel van bloed,
Vloog bij dat woest rumoer in gloed,
En hield zijn wrevel niet verholen:
‘Staak (riep hij) staak dien dollen kreet,
Gepeupel, dat de schijn doet doolen!
De koopman won met eerlijk zweet
Zijn goud, zijn rijtuig en zijn kleed:
De kaper heeft het zijn gestolen.’
Men zegt ('k weerleg de meening niet)
Dat in Apolloos rijksgebied
Ook koopliên en ook kapers wonen:
Aan de eersten ziet men, wijd en zijd,
Door wie begaafdheid acht en vlijt,
Een onbetwisten eerbied toonen,
En wie hen op zijn weg ontmoet,
Tast gaarne 't eerste naar zijn hoed.
De laatsten, die met vreemde veren,
Met paarlen, hier en daar geraapt,
| |
| |
Met goud, den nabuur afgekaapt,
Zich noppen naaijen op de kleeren,
Zien zich den rug met spot en smaad
In elk beschaafd gezelschap keeren,
Al kraait het graauw hun lof op straat.
Ook zegt men dat, als dezer dagen
Apol eens weer ter vierschaar trad,
Zich menig zijn geroofden schat
Met heete tranen zou beklagen,
En, van 't gestolen goed ontdaan,
In 't hemd - of zonder hemd - zou staan.
Ik wil hun 't verder niet voorspellen,
Maar zeker, 't zou hen slecht vergaan. -
Die 't hooren mogen 't navertellen
En wie de schoen past, trekk' hem aan.
|
|