Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Winteravond-liedje. De maan komt op; 't is vinnig koud; De vorst trekt krullen langs de ruiten. Stook op wat, knaap! spaar turf noch hout En zorg de luiken goed te sluiten. Schuift digt bij 't vuur; schuift allen bij! De sneeuw moog glinstren op de daken, Wij zullen 't binnen warmer maken, Hoe kouder 't buiten zij. Daar wordt de disch alreeds gedekt; De tafellamp is opgestoken; 't Is of de kou den honger wekt En of de schotels milder rooken. [pagina 76] [p. 76] 't Is heerlijk! ja, bij 't knappend vuur En 't flikkrend licht zich neer te strekken En 't middagtaaflen uit te rekken In 't winteravond-uur! En wordt de ponskom straks gebragt En vult het geurig vocht de glazen, Wat deert ons dan de koude nacht En hoe het Oost en 't Noorden blazen? De vliet en 't meir verstijv' tot steen, De pons blijft warm en onbevroren! Wat zouden we ons aan 't weerglas storen? 't Is zomer om ons heen. Doch ja! 't wordt eindlijk scheidenstijd, En, was 't ons warm en wel beneden, Straks, kindren! als gij boven zijt, Wat zult ge bibbren bij 't ontkleeden! Maar 't korte leed wordt ras verzacht; Wij zullen 't lief te meer waarderen: Wat zal 't ons zoet zijn in de veren! Slaapt wel dan! goeden nacht! [pagina 77] [p. 77] Wat is dat? hoor! wie klopt zoo laat? Was dat geen kermen en geen klagen? Ga, knaap! en zie eens uit op straat, Wie nog dit uur wat heeft te vragen? Bewaar ons! 't is een arme vrouw, Een moeder met haar schaamle kleenen!... Wat staat gij, sukkel! daar te weenen In zulk een bittre kou? Ze snikt. Helaas, haar man is krank En ligt te smachten en te rillen; Hij hunkert naar een warmen drank; Zij weet zijn koortsdorst niet te stillen. Zij heeft geen vuur, zij heeft geen dek; Haar arme kindren klappertanden; Zij heeft geen brood; zij wringt de handen... Niets heeft ze dan - gebrek. En wij, en wij!... o God! o God! Ondankbren, die zoo veel ontvingen, Wij zonnen op nog meer genot En lieten andren handewringen! [pagina 78] [p. 78] Wij kenden zorg noch zielsverdriet; Wij zaten ons naar lust te warmen En dachten aan de kou der armen Of aan hun honger niet! Kom in, kom binnen, arme sloof! Gij kwaamt vergeefs geen bijstand smeeken. Daar, neem wat brand meê in uw stoof; Daar, neem wat linnen en een deken; Daar, neem een schotel van den disch... Loop meê maar, knaap! en help wat dragen, En ga vooral eens morgen vragen Hoe 't met den kranken is. Nu, kindren! gaat! neemt elk uw licht, En stappen we opgeruimd naar boven. Wij hebben daar wat goeds verrigt: Verzuimt niet, God er voor te loven. Wij lenigden des naasten smart; Wij deden naar 't bevel des Heeren... De kou zal boven ons niet deren: Het is ons warm om 't hart. Vorige Volgende