Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] Aan de mei. In een vroege lente. Keert gij eindlijk tot ons weder, Na een afzijn van een jaar? Lieve Meimaand! zijt ge daar? Lokt u 't lagchend aardrijk neder? Wees zoo welkom weer als ooit! Alles wachtte u met verlangen; Om u feestelijk te ontvangen Heeft natuur zich opgetooid. Zie, de toppen en de struiken Zijn gedost in jeugdig groen; Ieder hof heeft nieuw plantsoen; Alle bloemen staan te ontluiken; [pagina 72] [p. 72] Bottend loof en bloeijend kruid Geurt op heuvlen en in dalen; 't Bosch is vol van nachtegalen: ‘Welkom, welkom!’ roepen ze uit. Rijker tooi langs veld en wegen Heeft wel nooit u ingewacht; Maar voor sneeuw en hageljagt Gaf April ook zon en regen: De aarde ontsloot zich vóór den tijd; Al haar schatten staan te prijken; 't Is of alles wil doen blijken Dat gij welkom, welkom zijt. Zie, hoe lommren reeds de boomen, Hoe verdonkert reeds de dreef! Wat uw taak nog altoos bleef, 't Werd u uit de hand genomen. Waar gij neerstrijkt, waar gij ziet, Louter wondren boeijen de oogen; 't Heerlijk pronkstuk is voltogen: Schooner maken kunt gij 't niet. [pagina 73] [p. 73] Maar een beê, een enkle bede! Lieve Meimaand, wees niet gram, Dat Natuur haar bruidstooi nam Eer gij aankwaamt en haar kleedde. Heeft haar voorbaat u misdaan, Laat haar schoonheid vrijspraak vinden: Straf haar met geen noordewinden; Hits op haar geen nachtvorst aan. Neen, bescherm haar voor gevaren, Voor de tanden van 't insekt, Dat het schoonst het liefst bevlekt; Moog ze smetloos zich bewaren, Moog ze rein en rijk aan pracht, Frisch van bloei en vol van leven, Zich den zomer overgeven, Dien ze weer in de armen wacht. Vorige Volgende