Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12
(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Een grijze bedelaar.Daar zat hij met het hoofd gedoken,
Verkleumd en leunende aan een stam;
Zijn dorre hand werd uitgestoken,
Zoo vaak een voetstap naadren kwam.
Ginds rolt een volgeladen wagen,
Met toevoer van den oogst bevracht:
Hij houdt het oog er heen geslagen...
Een zucht deed hooren wat hij dacht.
Zie, hoe veel koetsen! hoe veel heeren!
Dat zal daar ginds ten feestdisch gaan.
Wat zijn die knechts in rijke kleeren!...
Hij wischte met zijn pij een traan.
| |
[pagina 64]
| |
Langs waar zijn scheemrende oogen turen,
Wat is zoo veler voorregt groot!
Wat staan daar boogerds, akkers, schuren!...
Hij brak een stuk gebedeld brood.
En mooglijk eens toch... Wie kan 't weten?
Is beter lot zijn deel geweest:
Ligt heeft hij eens een hut bezeten,
Die nog weer schemert voor zijn geest.
En vrouw en kindren, vriend en magen..?
Bleef niets hem bij wat helpt of baat?
Wie of hij zijn mag?... Nutloos vragen!
Wie kent de schooijers op de straat?
Oud, krank en arm, het hoofd gedoken,
En van een boomstronk of een steen
De hand om deernis uitgestoken,
Zoo zit hij vroeg en laat alleen.
Spreek, wie een blik op hem laat dalen
En ongeroerd niet gaat voorbij,
Moest gij een beeld des jammers malen,
Waar vondt ge een voorwerp zoo als hij?
| |
[pagina 65]
| |
Och, wie als ik u 't hart voelt breken,
Bij 't aanzien van dat sloopend wee,
Zoo gij de hand hem toe wilt steken,
Voeg bij uw aalmoes nog een beê:
Bid, met zijn deerlijk lot bewogen,
(Ik bad hem ook dien zegen toe)
Dat, sluit hij weer van nacht zijn oogen,
Hij morgen die niet opendoe.
|
|