Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Morgen. Wat is 't een buijig weer van daag! De zon was even doorgebroken, Nu is de wind weer opgestoken... Hoor, hoor! daar plast een regenvlaag. 'k Had mij van ochtend bij 't ontwaken Met hoop op heerlijk weer gestreeld!.. Men kan toch nooit er staat op maken... Ziedaar des levens zinnebeeld. De dag ging om in lief en leed; De schemer pakt weer om ons henen; De zon is reeds in zee verdwenen En de avond valt, nog eer men 't weet. [pagina 62] [p. 62] Het suffend hoofd hangt neergebogen, Vermoeid van zorgen, klein of groot; De nacht breekt aan: wij sluiten de oogen... Ziedaar de beeldtnis van den dood. En morgen?.. Als 't weer morgen slaat, Zal 't kalm en stil of stormig wezen? Wie kan in 't nachtlijk duister lezen Wat in 't gesloten dagboek staat? 't Is blindlings tasten in 't verborgen, Door vrees gejaagd, door hoop gevleid: Gesluijerd is de dag van morgen... Ziedaar het beeld van de eeuwigheid. Maar als het floers is afgeligt, Ons in den doolhof omgeslagen, Zal dan de blijde morgen dagen, Hier scheemrend als een droomgezigt? Zal storm en bui zijn afgedreven En 't helder zijn, langs waar men ziet? Is zulk een dag het volgend leven?... Wie reikhalst naar dien morgen niet? Vorige Volgende