| |
| |
| |
Gezondheid.
Gezondheid is de grootste schat
Van al wat God ons heeft gegeven,
Want luttel waard is zonder dat
De kostbre gift van 't leven.
Wat baat aan hem, die zieklijk is,
De keur der fijnste lekkernijen?
Al zit hij aan des konings disch,
Hem smaken geen pastijen.
Wat baat aan hem een zomerdag,
Een lustwarand met rozenhagen,
Die van zijn bed niet opstaan mag
Noch aan de lucht zich wagen?
| |
| |
Geen pracht, geen geld, geen werelds goed
Weet ligchaamssmart en pijn te stillen;
Geen goud verwarmt ons bibbrend bloed
Als wij van koortskou rillen.
Gezondheid is 't, gezondheid is 't,
Die 't lieve leven maakt van waarde,
De bloemen kleurt, het groen vernist
En luister geeft aan de aarde.
Wat is 't hem schoon, het glooijend land,
Bezet met struiken en met twijgen,
Die klautren kan door 't rollend zand
En op de heuvlen stijgen!
Hij hoeft geen wildbraad, geen festijn,
Opdat zijn eetlust zou ontwaken:
Een bete broods, een beker wijn -
Het kan hem heerlijk smaken.
Hij giet geen slaapdrank in zijn glas,
Opdat hij sluimren moog bij poozen:
Al lag hij op een stroo-matras,
Toch sliep hij als op rozen.
| |
| |
Geen stapels goud uit de ijzren kist,
Waarmeê we een enklen polsslag koopen;
Gezondheid is 't, gezondheid is 't,
Die 't uurglas voort doet loopen. -
'k Ging laatst een vorstlijk hof voorbij:
Een kranke prins werd uitgedragen,
Gezeuld, gesteund aan wederzij'
Tot in zijn fulpen wagen.
Men kon hem 't aanzien wat hij leed;
Het was om deernis meê te krijgen.
Hij zat, hoe traag zijn koets ook reed,
En naast mij stond een wakkre gast,
Met frisch en krachtig bloed in de âren,
Het hoofd omhoog, de knieën vast,
Het schouwspel aan te staren:
Hij kwam van 't land: dat zag men wel;
Het was een lust om hem te aanschouwen,
Dien kloeken bouw, dat bruine vel,
Die handen uit de mouwen.
| |
| |
Als ik mijn meening uiten dorst
En vonnis over beiden vellen,
'k Zou boven zulk een zieken vorst
Zoo frisch een landman stellen.
En moest door mij een keus gedaan,
Wiens deel en erf ik zou bezitten,
Ik liet den rijkstroon ledig staan
En ging den kleigrond spitten.
Gezondheid is 't, gezondheid is 't,
Die al 't geluk omvat op aarde,
Hem, die alleen dien zegen mist,
Zijn de andren van geen waarde.
Och, arm of rijk en min of meer,
Beklaaglijk, wie hun ziekbed spreiden:
De koorts mat af, de pijn doet zeer
Komt, laat ons, zoo als Christlijk is,
Herstelling bidden voor de kranken,
En zijn wij zelf gezond en frisch,
Laat ons er God voor danken.
|
|