Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] De handschoen. De diergaard was ontsloten, En met een stoet van edelliên Kwam koning Frans het kampspel zien En zat in 't midden van zijn grooten; En op balkons, rondom zijn troon, Verschenen vrouwen, beeldig schoon. De koning wenkt: een hek gaat op, En als zich 't hok ontsluit, Daar steekt een ruige leeuwenkop In 't kamp vooruit. Bedachtzaam zet De fiere woudvorst tred voor tred; Zijn oog schiet vonken; Bespiedend rolt hij 't heen en weer; [pagina 54] [p. 54] Hij schudt de manen, rekt de schonken, En legt zich neer. De koning wenkt ten tweeden keer: Een grendel schuift, En ijlings stuift De schrik van 't bosch, Een tijger, in het strijdperk los. Hij ziet den leeuw, en snuift, en gromt, En bromt, En geeselt met den staart Het warlend zand van de aard; De tong hangt schuimende uit zijn muil, En met een dreigend, dof gehuil Sluipt hij den woudvorst rond, Maar eindlijk strekt hij langs den grond Zich wrokkend neder. Nu wenkt de koning weder: Een andre poort wordt opgedaan; Daar schieten twee hyenen uit En vallen op den panter aan [pagina 55] [p. 55] En slaan hun tanden in zijn huid. De tijger kneust hen nek en borst... Nu rijst de leeuw, der dieren vorst, En brult, en - niets verroert zich meer. De wilde katten bliezen vuur, Maar deinsden sissend naar den muur En lagen neer. Daar gleed een jeugdige gravin De zijden handschoen uit de hand, En waait en slingert neer in 't zand, Regt tusschen leeuw en tijger in. ‘Nu, eedle ridder!’ sprak de maagd: ‘Zoo 't waar is, wat uw mond mij zweert, Zoo gij mijn hart en hand begeert, Laat zien dan, wat ge er wel voor waagt! Kom, haal mijn handschoen mij terug.’ En, even onvervaard als vlug, Daalt Hugo langs een laddertrap, En treedt in 't kamp met vasten stap, [pagina 56] [p. 56] En, tusschen leeuw en tijger heen, Raapt hij den handschoen van den grond. Een siddring voer de menigt' rond: Van schrik zat heel de schaar als steen. Maar nu de ridder, ongedeerd, Bedaard en even rustig keert En weer den voet zet op den trap, Daar davert aller handgeklap, En teeder slaat de schoone bruid Hare armen naar haar minnaar uit. En Hugo?.. Werpt hij 't ijdel wicht Haar zijden handschoen in 't gezigt? Neen, hoflijk en naar ridderpligt, Reikt hij haar dien, gebogen, aan. En - zinkt hij in hare armen? Neen! Hij heft zich op, gaat zwijgend heen, En - laat haar staan. Naar schiller. Vorige Volgende