Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Op de koperen bruiloft van een scheepsreeder. Ieder koopman, ieder reeder, Die van schip en scheepvaart weet, Bakert tegen wind en weder, Tegen worm en haaijenbeet, 't Vaartuig in een koopren kleed. Is dan 't scheepje goed beslagen In zijn bronzen overjas, Zal het weer den togt gaan wagen, Dan nog drinken vriend en magen Op zijn goede reis een glas - En de bodem klieft den plas. Zoo zal 't hier zijn! Gij hingt heden, Gulle gastheer met uw vrouw! [pagina 38] [p. 38] 't Koopren dekkleed om de leden Van het scheepjen uwer trouw. Nu den kelk dan opgeheven, En een korten afscheidsgroet (Zoo als loods en reeder doet) Aan het vaartuig meêgegeven, Dat de golven van het leven Met metalen kiel en steven Voor zijn boeg verstuiven doet. Rustig, veilig moog het varen, 't Huwlijkshulkje dezer Twee, Door de kolken, door de baren Van de holle wereldzee. Voorwaarts, voorwaarts door de branding, Zij het dag of duisternis, Drijv' het naar de plaats der landing, 't Scheepje, dat gekoperd is. Zwakker bodems mogen breken, Barsten en te gronde gaan, Met zijn bronzen rusting aan, Zal het vaartuig oversteken, Dwars door stortzee en orkaan. [pagina 39] [p. 39] Laat dan mars- en bramzeil zwellen, Wakkre stuurman van de boot! Laat het scheepje verder snellen Met uw lieve reisgenoot En uw zestal bootsgezellen. Aller glazen klinken heil, Allen drinken 't! Vaart in vrede! Vaart met God, als oog in 't zeil! Voert een rijke lading mede! Goeden wind en gunstig weer, En vall' laat uw anker neer! 1822. Vorige Volgende