| |
| |
| |
Het groote hallelujah.
In 't grondloos diep der eeuwigheden,
Eer iets was voortgebragt,
Bestond een wil, een wonderkracht,
Onpeilbaar voor begrip en reden;
Een Oorsprong, die zichzelven schiep
En wat bestaat in 't aanzijn riep;
De Alwijsheid en de Liefde en 't Leven;
Het eerst en 't laatst van al wat was
Of is of wordt; de spil en de as,
Waar alle raadren rond om dreven;
Het wezen aller wezens, GOD.
Zijn wet bevat slechts één gebod:
‘Bemin het goede, schuw het kwade...’
| |
| |
Maar Hij is eindloos in genade,
Zoo als in almagt. - Met één woord
Bragt Hij de heemlen en de wereldbollen voort.
De sferen wentlen Hem ter eere;
De starren, in 't azuur verspreid,
Verkondigen zijn heerlijkheid,
En vonklen Hem, den Heere.
Hij heeft haar talloos tal geteld,
Hij roept haar bij de namen;
Hij weidt haar als een kudde in 't veld,
Hij, de Opperherder. Amen.
En zie de zon, dat heerlijk pronkstuk, aan!
Hoe prachtig stijgt ze en schittert allerwegen!
Zij strooit en sprenkelt licht en zegen
Van 't opgaan tot aan 't ondergaan.
't Is of ze trilt en gloeit van vreugd
| |
| |
Omdat ze weldoet en verheugt.
Zij is een bron, die nooit zal droogen,
Een lamp, die 't nooit aan olie faalt;
Een glans, die uit zijn oogen straalt;
Een schrift, dat aan de hemelboogen
Zijn magt in gouden lettren maalt;
Een ridderstar op 't feestgewaad,
Waaronder 't hart eens Vaders slaat.
En zie de maan: hoe goedig lonkt zij neer!
Ze is van zijn liefde een even kenlijk teeken:
Hij dacht, misschien, dat van de onmeetbre sfeer
Het ver gestarnt' niet luid genoeg zou spreken:
En daarom heeft zijn wondermagt
Voor ieder, die de stem wil hooren,
De zilvren maan wat naderbij gebragt,
Opdat ze ons vriendlijk elken nacht
Zijn liefde fluistren zou in de ooren.
| |
| |
En midden in die wonderwerken,
Die kreitsen, door geen grens omringd,
Die sferen, zonder tal of perken,
Waaruit zijn liefde perst en dringt:
In 't midden van die heerlijkheden,
Daar hing Hij aan een vingertop
Die prachtig schoone wereld op,
Waarop wij menschen treden.
Daar hangt zij, zwevende in de lucht,
Met allerlei gebloemt en vrucht
En vogelen van alle vlugt
En Hij, de God en de Opperheer,
De helper, eer wij smeeken,
Hij wandelt heimlijk op en neer,
En zoekt langs berg en dal en meir,
Of iets ons mogt ontbreken.
| |
| |
Laat ons Hem ter eere zingen,
Die ons stem en adem leent,
Hem, den Schepper aller dingen,
Die het goed met allen meent.
Hij is de Almagt, Hij de Zegen,
Hij de Liefde! - schalt het luid!
Strekt Hem slechts de handen tegen,
En Hij breidt u de armen uit.
Alles molmt en roest en slijt,
Zijne liefde duurt altijd.
Hij is magtig! Hij is goed!
Zingt Hem, prijst Hem, alle sferen!
Hemel, aarde, berg en vloed!
| |
| |
Heuvels, dalen, rots en meir!
Hallelujah! looft den Heer!
Bergen, door geen voet betreden!
Zeeën, door geen hulk bezocht!
Prijst den Heer der heerlijkheden,
Die 't heelal uit liefde wrocht.
Allen, van wat kleur of namen,
Allen loven we U, o Heer!
Allen, met de handen zamen,
Knielen we aan uw voetbank neer.
|
|