| |
| |
| |
De rook- en snuiftabak.
Eens had ik in denzelfden zak
Twee dozen, een met snuif- en een met rooktabak.
‘Zoo, broeder! (zei de snuif) zien wij elkaâr eens weder?
Hoe gaat het? vaart gij wel? en boog in 't eind de tijd
Uw opgeblazen waan wat neder,
Of denkt gij mooglijk nog, dat ge ergens goed voor zijt?’
‘Hoe! (riep de rooktabak) wat taal durft gij doen hooren!
Zoo tergend weer als ooit te voren!
Ik nergens goed voor zijn, ik, die in stad en land
Onmisbaar ben voor elken stand!
Nicot, die 't eerst van de Albanezen
Ons meêbragt naar Europaas strand,
Hadt gij des aardrijks vloek doen wezen,
Zoo hij om mij niet werd geprezen,
| |
| |
Mij, de ongeraspte moederplant?
Wilde iemand mij een lofdicht maken,
Hoe zou hij ooit aan 't einde raken?
Wat roemt de werkman me elken dag,
Die, zwoegend dat zijn lenden kraken,
Mij opneemt tusschen kies en kaken,
En 't hart aan mij verkwikken mag?
Waar kwamen ooit toch vrienden zamen,
Die mij niet in 't gezelschap namen?
Wat kom ik kostlijk hem te baat,
Die niet te praten weet, of die heeft uitgepraat!
Hoe help ik in de boekencellen
Geleerden hun geschriften stellen!
Gij, dichter, die op 't rijmwoord vloekt,
En, domine, die teksten zoekt!
Getuigt het, zijt gij waarheidsvrinden,
Hoe vaak een versche pijp u wat gij zocht deed vinden!
Wat heulsap steekt er niet in mij!
Wat kiespijn deed ik niet bedaren!
Hoe menig drenkeling, die dood kwam uit de baren,
Bragt ik weer door mijn adem bij!
Ik, ik had regt tot hoovaardij.
| |
| |
Maar gij, verachte snuif, nietswaardige ingebeelde!
Schoon ons dezelfde vader teelde,
Ik ben zijn roem, gij zijt zijn hoon!
Als gij een neus waagt in te dringen,
Uw helsch geprikkel niet gewoon,
Het is of de aadren stukken springen:
Dat geeft ge, wie u huist, tot loon!
Als gij den mond dorst in te komen;
't Is of men gif had ingenomen;
Kreeg ooit een stervling u in 't oog,
Het bleef van tranen nimmer droog.
Geen geesel is als gij te schroomen:
Gij zijt een pest der maatschappij.’ -
‘Ik!’ riep de snuif in razernij;
‘Ik, door natuur zoo rijk beschonken!
Ik, wie de menschheid eerbied toont,
Die in een zilver, in een goud paleis mag pronken,
Als gij in stalen of in koopren kerkers woont!
Hoe zeer heeft mij de mensch van nooden!
Een snuifje, elkander aangeboden,
Bragt honderdwerf in oord aan oord
Twee vrienden uit twee vreemden voort.
| |
| |
Wat schimpt en schrolt ge op mijn vermogen,
Gekorven booswicht! zeg het! spreek!
Hou ik hem niet den slaap uit de oogen,
Die vaak krijgt in de middagpreek?
Gaf ik niet, ik niet, honderd keeren,
Den weduwnaar, op vrijen uit,
Alleen door mij te presenteren,
Een moêgerouwde weêuw tot bruid?
Wat telt ge u bij de medicijnen,
Gij, Oost en West ten vuur gedoemd?
Ben ik voor oor- en zinkingpijnen,
Voor hoofdverstopping niet beroemd?
Maar, drieste rooktabak, die mij van toorn doet beven!
De dames vielen honderd keer
Slechts door uw walm in flaauwte neer.
Wat gruwlen hebt gij al bedreven!
Wat huizen staakt gij al in brand!
Ja, had ge een grein gezond verstand
En kon u 't cijfren overtuigen,
'k Berekende u wat geld in 't land
Verspild wordt door dat pijpjeszuigen.
Gij zijt een vloek, een pest, gij, vuige rooktabak!’
| |
| |
Ik nam de dozen uit mijn zak:
‘Hoort! (sprak ik) hoort naar raad en reden:
Bedwingt dien trotschen eigenwaan
En randt elkanders eer niet aan,
Maar spiegelt u aan onze zeden
En doet wat u wordt voorgedaan:
Nooit hoort ge ons kwaad van andren spreken;
Wij denken 't best van iedereen;
Wij zoeken in geen mensch gebreken;
Wij vinden die in ons alleen.
Nooit achten wij ons zelven schrander,
Want dat was waan en hoovaardij;
We erkennen altoos dat een ander
|
|