| |
| |
| |
Vergeten.
- Auswendig kann der Mensch
Alles lernen, was er will,
Mosis Bücher, die Propheten,
Und die ganze Heil'ge Schrift:
Aber was er weisz, vergessen,
Das ist nicht in seiner Macht,
Und kein Arzt kann das Gedächtnisz
Reinigen von seinen Aussatz.
Wonder zijn des Heeren wegen,
Wonder, menschen! peilloos diep;
Duister is somtijds zijn zegen,
Schoon Hij niets dan zegen schiep;
Alles blinkt niet even licht
Voor ons scheemrend aangezigt.
| |
| |
Ziet! gij schuift den voorhang open,
Die het grijs verleden dekt;
Eeuwen, in het niet verloopen,
Rijzen, uit den slaap gewekt;
Staan, op 't wenken van uw wil,
Naakt voor uw beschouwing stil.
Gij doorkruist haar kronkelpaden,
Hoe verward en diep ze gaan,
Peilt haar doel en rigt haar daden,
Ziet haar aard en zeden aan;
Neemt hen op in d'open zin
En bewaart ze er allen in.
Uit hun puinen delft gij Staten,
Volken daagt gij uit hun graf,
Slaat den blik zoo ver zij zaten,
Hoort hen spraak en klanken af;
Drukt met onvervalscht geluid
Hun verstorven talen uit.
| |
| |
Alles prent gij in 't geheugen,
't Zij zoo veel, zoo vreemd het zij;
't Neemt het op met grage teugen,
't Neemt er telkens meerder bij;
Nooit, hoe kwistig volgestort,
Schiet er plaats voor meer te kort.
Hadt gij duizend jaar te leven,
Tot den jongsten harteklop
Huisde 't, wat gij 't in zoudt geven,
Gaarde 't uw geschenken op,
En bezweek niet onder 't wigt,
Waar 't van oversta peld ligt.
Maar wat vracht gij 't op mogt drukken,
Met wat last het ga bezwaard,
Magtloos zijt ge, er uit te rukken,
Wat er eens werd opgegaârd;
Wat gij 't eenmaal binnendraagt,
Houdt het, schoon gij 't wedervraagt.
| |
| |
Mogt gij duizend jaren sloven,
Mogt gij zwoegen, vroeg en laat,
't Liet door tijd noch vlijt zich rooven,
Wat het willens niet ontslaat:
Waar gij 't liefst het van ontlast,
Houdt het des te wisser vast.
o, Dat afgesmeekt vergeten,
Ja, dat ware een kostbaar goed,
Zalig voor 't ontrust geweten,
Zalig voor 't verscheurd gemoed;
Maar wat afdale op uw wensch,
Dat geschenk verkreeg geen mensch.
Duister is het doel des Heeren,
Duister zijn verborgen raad;
Wonder, wat Hij laat ontberen,
Wonder, wat Hij smaken laat;
Alles blinkt niet even licht
Voor ons scheemrend aangezigt.
| |
| |
Neen, dat is u niet beschoren,
Droeven, die uw tranen kwist!
Dat ge 't beeld van 't eens verloren'
Uit het staal geheugen wischt;
Dat gij 't uitrukt, op uw beurt,
Wat u 't hart werd afgescheurd.
Neen, dat is u niet gegeven,
Armen, door uw schuld geknaagd!
Dat gij 't roekloos eens misdreven'
Uit het trouw gedenkboek vaagt;
Dat het loslaat en vergeet,
Wat het u tot schaamte weet.
Laat hen 't zeggen, die beweren
Dat hun blik hier helder ziet:
Waarom kunnen we alles leeren,
Alles - slechts vergeten niet?
Hij, die 't raadsel peilen moog,
Ligt' den blinddoek mij van 't oog.
| |
| |
Wat al schatten wij hier sparen,
Alles staan we aan d'eindpaal af:
Maar de kennis, die wij gâren,
Zou zij volgen over 't graf?
Geeft ge daarom nimmermeer
lets, getrouw geheugen! weer?
Gaat de dwaling van ons leven
Met ons meê naar de overzij?
Blijft het goede, hier bedreven,
Ook daar ginder nog ons bij?
Loont en straft gij, vroeg en laat,
Gij, geheugen! goed en kwaad?
Duister is de weg des Heeren;
Niemand, die zijn doel doorziet:
Waarom kunnen we alles leeren,
Alles - slechts vergeten niet?
Wie het raadsel peilen moog
Ligt' den sluijer mij van 't oog.
|
|