Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12
(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Toen ik voor vele jaren deze middeleenwsche Klooster-legende had berijmd, werd mij, bij de voorlezing er van in een dichtlievenden vriendenkring, de opmerking gemaakt, dat ze niet vrij was van profaniteit en dat ik beter zou gedaan hebben, het tooneel op Heidensch grondgebied te plaatsen. Ik stemde die aanmerking te gereeder toe, omdat ik zelf iets stootends in de voorstelling had gevonden. Door een paar kleine veranderingen en de opvoering van Jupiter en Mercurius was, dacht ik, alle zwarigheid uit den weg geruimd. Bij de uitgave echter werd ik van den kant der Roomsch-Katholijken beticht, dat ik eene Legende, aan hunne Kerk toebehoorende, in een mythologisch kleed, dat haar niet paste, gestoken had. Men beweerde, dat ik er alle kleur en kenteeken van oorsprong aan had ontnomen, en vorderde die eigenschappen er in terug. Sedert zijn vele langvergeten Klooster-legenden op nieuw aan het licht gebragt, die ik, wat den vorm betreft, als jammerlijke misgeboorten, en wat den inhoud aangaat, als schandelijke profaniteiten beschouwe, doch die niet te min door Roomschgezinden als kostbare relieken en zelfs door sommige Protestantsche Kunstregters, als meesterstukken van naïveteit, op prijs gesteld werden. Ik beschuldigde mij sedert niet alleen van gebrek aan kunstsmaak, maar ook van te ver gedreven vrees voor het misbruik maken van Bijbelsche personen of namen. Thans geef ik, op de vordering, die mij deswege gedaan is, deze Legende aan het Kerkelijk grondgebied terug, waaraan ik ze had ontvreemd. T. | |
[pagina 3]
| |
Philemon.
| |
[pagina 4]
| |
De wildvreemde pelgrim, vermoeid en verdwaald,
Werd hartlijk ten zijnent verkwikt en onthaald;
Hoe laat ook, hoe veel ook, hij huisde die kwamen,
En vroeg nooit nieuwsgierig hun zaken of namen.
Eens, toen hij weer buiten in 't maanlichtje zat,
En smaaklijk en vrolijk zijn avondbrood at,
Verscheen weer een vreemde, die schuilplaats kwam vergen,
En bad voor dien nacht in den stal hem te bergen.
‘In huis!’ riep Philemon, en bragt hem er heen. -
‘Ik vroeg (zei de zwerver) voor mij niet alleen:
Nog twaalf van mijn vrienden, die aanstonds genaken,
Verzoeken voor hen ook een plaatsje te maken.’
‘Laat komen, laat komen! hoe veel ook! wat nood?
Ik heb (sprak Philemon) nog bedden en brood.
Gij zult mij niet, broeder! hoe veel u verzellen,
Met scheelziende blikken mijn gasten zien tellen.’
En spoedig verschenen ook de andren van ver.
Een hunner blonk uit als een schittrende ster,
Die, voller en schooner dan allen, die pralen,
De lichten rondom zich verbleekt door haar stralen.
| |
[pagina 5]
| |
En zonder te vragen: waarheen of van waar?
Begroette Philemon de talrijke schaar;
Liet ze eten en drinken zooveel hun maar lustte,
En lei ze gemaklijk tot 's ochtends ter ruste.
En toen men de zon weer ten hemel zag staan,
Sprak de eerste der vreemden Philemon dus aan:
‘Wij zijn, onbekend, in uw woning verschenen,
Maar gaan, onbekend, nu, o brave! niet henen.
Vereeuwig en griffel met schrift van uw hand,
In letters van goud, ons bezoek aan den wand;
Verhaal en herzeg het aan grijzen en knapen:
De Godmensch heeft hier in uw woning geslapen.’
Philemon verschrok, en verweet zich met vrees,
Dat hij Hem geen hulde naar waarde bewees.
‘De Heere (zei Petrus) begeert u te loonen,
En vraagt u wat gunst gij het liefst u zaagt toonen?
Spreek op nu, opregt en rondborstig en vrij!
Wat wilt ge? wat wenscht ge? vertrouw het aan mij:
Geen gunst kunt gij denken, geen wonder begeeren,
Dat boven den wil en de magt is des Heeren.’
| |
[pagina 6]
| |
‘Nu ja! (zei Philemon) dewijl ge 't mij vraagt...
Ik word door een wensch of wat somtijds geplaagd:
Welras sleept de Dood mij naar 't graf bij de hairen,
En, vriendlief! graag leefde ik nog vijfhonderd jaren.
Dan heb ik een vruchtboom (geen schooner in 't rond!)
Die wilde ik zien groeijen, zoolang ik bestond,
En wie, buiten mij, hem beklom van zijn leven,
Die moest er betooverd aan vast blijven kleven.
Dan heb ik een armstoel (gij ziet hem daar staan)
Daar wenschte ik een heimlijke veer of wat aan,
Die hem, wie zich daarop mogt leunen en zetten,
Het opstaan en heengaan krachtdadig beletten.’
De Apostel schoof lagchend den stoel wat op zij',
Als dreigde 't gevaar hem te zeer van nabij.
‘Philemon! mijn vriend! in wat zeldzame grillen,
(Zoo riep hij) bestaat al uw wenschen en willen!
Uw pad loopt langs bloemen, gebakend en regt:
'k Begrijp dus, waarom gij aan 't leven zoo hecht;
Maar neen! van die knippen aan boomen en stoelen
Kan ik het vermaak of het nut niet gevoelen.’
| |
[pagina 7]
| |
‘'t Is toch (zei Philemon) zoo gek niet bedacht:
Geen boom is zoo welig, geen peer is zoo zacht;
Maar, schoon ik een jaar met geduld zit te toeven,
Ik mag op zijn best er van plukken en proeven.
Naauw zwellen des najaars de vruchten in 't loof,
Of snoepzieke guiten zijn 's nachts aan den roof;
Ik kan, wat ik poog, hen betrappen noch vangen,
Dies moest dat geboefte aan den boom blijven hangen.
Wat aangaat den stoel... nu, dat meen ik toch wèl.
Ik heb daar een buurman, een hupsche gezel;
Hij komt 's winteravonds mijn disch wel eens deelen,
En met mij bij 't vuur zitten praten en spelen.
Nu ben ik voorwaar in het dobblen een held;
En schoon wij niet tuischen om handen vol geld,
Zoo wordt toch mijn vriend op het lot wel eens giftig,
En loopt dan mijn deur uit, baloorig en driftig.
Dan valt soms de tijd mij zoo lang en zoo traag;
'k Had daarom dien stoel met die strikken zoo graag,
Om, als mij mijn gasten te spoedig ontspringen,
Hen nogmaals tot blijven en zitten te dwingen.’
| |
[pagina 8]
| |
Nog schudde de Apostel bedenklijk het hoofd:
‘'k Had waarlijk van u toch iets wijzers geloofd;
Eer moest gij, in plaats van die luimige streken,
Een stoel voor u zelv' in den hemel bespreken.’
Zoo knorrend vertrok hij en toog naar zijn Heer,
Doch ras kwam hij vrolijk en glimlagchend weer:
‘Welnu dan, Philemon! wees blij en tevreden:
Uw godlijke gastvriend bewilligt uw beden.
Nog vijfhonderd jaar leeft ge vrolijk en frisch;
Uw boom blijft in wezen, zoo schoon als hij is,
En hij en uw stoel zullen vatten en houên,
Wie ooit, buiten u, er het lijf op vertrouwen.’
‘o Heerlijk! (zoo riep hij en sprong langs den grond;)
Maar, vriend! ik ontsla, als ik wil, hen terstond?’ -
‘Voorzeker, (zei Petrus) gij hebt maar te spreken,
En banden en beugels gaan open en breken.’
Nu kwamen ook de andren, den staf in de hand,
Om verder te trekken door 't heilige land;
Zij dankten Philemon voor 't gastvrij onthalen,
En togen, verkwikt, weer langs heuvels en dalen.
| |
[pagina 9]
| |
II.
Philemon zag veilig, in stoorloos genot,
Het tuimlen der baren van tijd en van lot:
Reeds zevenmaal zag hij het menschdom verdwijnen,
En zevenmaal reeds weer een ander verschijnen.
Gezond en nog vlug en vernoegd als weleer,
Daar zat hij in rust aan zijn boom weer eens neer,
Maar juist nu van zins om een peertje te schillen,
Begint hij op eens en onwillens te trillen.
Hij zag om zich heen en daar stond hij, de Dood,
Die vriendlijk als broeder den knokkel hem bood;
Philemon zat stom en met roerlooze blikken,
Zoo deed het geraamte en zijn zeis hem verschrikken.
‘Ei, zie! (sprak vriend Hein) kom ik nog al te vroeg?
Mij dunkt gij hebt nu toch van 't leven genoeg;
Maar schoon overlast en bestapeld met jaren,
Nog hebt gij geen trek in mijn schuitje te varen.’
| |
[pagina 10]
| |
‘Neen, neen!’ (zei Philemon, hersteld van zijn schrik)
‘Wees welkom! geen mensch, die zoo oud werd als ik:
't Is tijd en 't is billijk! ik reis met u mede,
Doch gun mij vooraf nog (ik smeek het) een bede.
Ga, pluk mij, mijn beste! tot laafnis in 't graf,
Een paar zachte peertjes van dezen boom af.
Ik, oude, zoo stijf en verstramd van gewrichten,
Kan waarlijk dat zelf reeds niet langer verrigten.’
De Dood, anders norsch en weerbarstig en boos,
Was nu eens wellevend: hij is 't niet altoos!
Hij klom met zijn ratelend rif in de twijgen,
En plukte twee peren, zoo sappig als vijgen.
Maar toen hij terug wou en weer naar den grond,
Toen zag hij bedroefd en bedremmeld in 't rond;
Toen kon hij de schenkels niet keeren of wenden,
Zoo klemden de takken hem vast om de lenden.
‘Zie, dwingland!’ (zoo juichte Philemon met spot)
Nu zijt gij verwonnen! nu zit gij in 't kot!
'k Wil nogtans, verrader! u redden en sparen,
Maar eerst moet ge hier mij onsterflijk verklaren.’
| |
[pagina 11]
| |
‘Neen! (brulde de Dood in zijn woede) neen, neen!
Ik breek wel mij zelv' door dien tooverstrik heen:
Rampzaalge, zoo bang voor uw beuzelend leven!
Ik wil u geen dag en geen uur langer geven!’
Philemon, gerust en wel wis van zijn zaak,
Belachte het snoeven der klapprende kaak;
Hij trok met de zeissen des vijands naar binnen,
Wel zeker, wie hunner den tweestrijd zou winnen.
Intusschen, 't werd nacht, en 't geraamte, in zijn gram,
Sloeg knokkels en schenkels zich kreupel en lam,
En stoorde den slaap der verschrikte gemeente
Door 't molengeklepper van 't rammlend gebeente.
Des ochtends, al vroeg, riep zijn angstig gekrijt
Philemon weer buiten, terstond na 't ontbijt:
‘Welnu dan! (zei deze) wat is het? laat hooren!
Belooft gij voortaan mij nooit weder te storen?’
‘Maak los! (riep de Dood) en ik geef nog een jaar.’
‘Weg, vrek! (riep Philemon) het lijkt er niet naar.’
Gij zult mij het leven voor eeuwig beloven,
Of blijft (ik bezweer het!) voor eeuwig daarboven.’
| |
[pagina 12]
| |
Hij trok zich de slaapmuts weer digt langs het oor,
En wandelde neurend zijn laantjes eens door;
En drie dagen lang klonk al luider en sterker
Het razend misbaar in den perenboomkerker.
Intusschentijd stierf er geen schepsel op aard':
't Is vreemd (zei de Duivel) 't is raar, bij mijn baard!
Geen zieltje verschijnt! Als de Dood is gestorven,
Dan ben ik, och arme! voor eeuwig bedorven!
Maar eindlijk, na drie dagen jammer en hoon,
Zong nu toch de trotschaard op nedriger toon,
En riep, als Philemon volstrekt nog wou leven,
Hem vijfhonderd jaar voor zijn vrijheid te geven.
‘Nu, top! (zei Philemon) ik woeker niet, neen!
Maar, vriend! ik vertrouw op uw woord niet alleen;
Gij moet mij, voordat ik mij veilig wil reeknen,
Ons vredeverdrag hier beschrijven en teeknen.
Hij reikte terstond hem een grift en een blad;
De Dood nam die beide: bezon zich eerst wat,
En schreef (van natuur niet bijzonder omslagtig)
't Verdrag en den losprijs kortbondig en krachtig.
| |
[pagina 13]
| |
En toen hij 't geschrift nu geteekend hem gaf,
Sprak plegtig Philemon: ‘Gevangne! kom af!’
Daar kromden de twijgen, de takken verbogen,
En 't vlugtend scharminkel was weg uit zijn oogen.
III.
Van harte verjongd en om 't uitstel verheugd,
Besteedde Philemon zijn tijd weer in vreugd,
En, schoon weer aan 't eind van zijn loopbaan gekomen,
De lust om te leven werd nooit hem benomen.
Nu liep hij met huivring den vrijbrief eens door,
En las daar de grens van zijn dagen zich voor!
Geen raad scheen te vinden, geen list te verzinnen,
Om nog eens zijn levensdraad langer te spinnen.
Reeds plonderde 't najaar - het laatst dat hem bleef -
De bloemen des velds en de lommer der dreef,
En telkens reeds dacht hij, bij 't ridslen van 't loover,
Daar is hij, de dwingland! o wee mij! 't is over!
| |
[pagina 14]
| |
Doch lang reeds was de oogst in zijn schuren gehaald,
Maar nog bleef zijn schuld aan natuur onbetaald;
Reeds raasde de winter op vensters en daken,
Maar nergens nog zag hij 't geraamte genaken.
Op eens toch - 't was juist op driekoningen-dag -
Herinnert de Dood zich het wettig verdrag,
En ijlings, daar dringt hij, op scharlende koten,
In 't huis van Philemon door grendels en sloten.
‘Hoe komt ge zoo laat toch? (riep deze hem toe:)
Ik ben reeds sinds jaren het leven zoo moê;
'k Heb lang reeds naar u door het venster gekeken,
En dacht, is de tijd dan nu nog niet verstreken?
Welaan dan! wees welkom! geen langer geschil!
'k Verzegel nog ras maar mijn uitersten wil;
Ontdooi u de koude gewrichten intusschen:
Ga zitten: daar hebt gij een stoel met een kussen.’
Heer klapperbeen buigt zich beleefd voor die eer,
En zet zich bij 't vuur op den tooverstoel neer;
Maar eensklaps, daar voelt hij door sprongen en nepen
Van angels en klemmen zijn kluiven gegrepen.
| |
[pagina 15]
| |
‘Ha! slaaf van de wereld! (zoo riep hij verschrikt)
Ik ben door uw loosheid dan nogmaals verstrikt!
Maar, schoon ik ook duizend jaar lang hier zou blijven,
Ik zal u op nieuw toch geen vrijbrief meer schrijven.’
Hij hieuw met zijn zeissen vervaarlijk in 't rond.
Philemon greep spaanders en hout van den grond,
En wierp die van ver het geraamte om de schonken,
En zwavel en pek in de spattende vonken.
‘Hou op! (riep de Dood) zijt ge razend? schei uit!
Gij brandt me, gij blakert me, satansche guit!
Help! help! ik versmelt! laat me los! laat me loopen!
Zeg op, voor hoe veel ik mijn vrijheid kan koopen?’
‘Welnu, (zei Philemon) gij weet onzen prijs.
Zie daar is een blaadje: schrijf ras een bewijs.
Gij laat mij nog vijfhonderd jaren in leven,
En aanstonds is weer u de vrijheid gegeven.’
Gedrongen door 't vuur en al meer in den brand,
Stelt ijlings de Dood hem den vrijbrief ter hand;
Springt op, reeds geschroeid en gezengd aan de schenen,
En was zonder afscheid of groet weer verdwenen.
| |
[pagina 16]
| |
IV.
Maar nu weer aan 't einde der vijfhonderd jaar,
Begaf zich de Dood niet op nieuw in gevaar;
Hij waagde zijn rif bij Philemon niet weder,
Maar schoot met een pijl uit de verte hem neder.
‘Vaarwel! (riep de grijsaard, het harte doorboord)
Vaarwel, schoone wereld, die nog mij bekoort!
Gij waart mij een lusthof van vreugde en vermaken!
Nu ga ik en zie wat ik boven zal smaken.’
Zijn wandel op aarde was eerlijk en goed:
Dat steunde bij 't scheiden krachtdadig zijn moed;
Ook nam hij 't herdenken op reis met zich mede,
Wie 't ambt van portier in den hemel bekleedde.
Zijn stoel viel aan molm en aan stof in elkaâr:
Zijn boom bleef verdord, al verjongde weer 't jaar;
Noch neefje noch nichtje had winst bij zijn sterven:
Slechts de armen der streek liet hij na als zijn erven.
| |
[pagina 17]
| |
Intusschen, klapwiekend en drijvend omhoog,
Daar valt hem beneden een vuurpoel in 't oog,
Daar ziet hij de hel met het hof van haar koning,
En Satan, hem zelv', op de stoep van zijn woning.
Philemon, nieuwsgierig en luimig van aard,
Schiet af in de diepte met pijlsnelle vaart,
En wil nu, ter loops, van nabij toch eens kijken,
Hoe Satan al woont en regeert in zijn rijken.
Hij gluurt en bespiedt en genaakt al gestaâg ...
‘Naar binnen! (riep Satan) voort, hondsvot! omlaag!’
‘Neen, heerschap! (zei de ander, een weinig aan 't beven)
Ik moet naar den hemel en kijk maar eens even.’
Op 't noemen des hemels, krioelden terstond
De burgers der helle gepakt om hem rond,
En kreten wanhopig en snikten en schreiden:
‘Och, mogten wij, zalige geest! u geleiden!’
Daar waren er onder zoo schoon en zoo jong,
Dat heimlijk, uit deernis, een traan hem ontsprong,
En straks kwam de lust en de list bij hem boven,
Om Satan een paar van zijn zieltjes te ontrooven.
| |
[pagina 18]
| |
Hij wist, dat hij eertijds bij vriend en gezel
Bekend stond als sluw en gelukkig in 't spel:
‘Kom! (dacht hij) wat toef ik? terstond maar beginnen!
Laat zien wat wij kunnen: die wagen, die winnen.’
‘Heer! (sprak hij den koning der duisternis aan)
't Is waar, ik was meenens naar boven te gaan,
Doch, daar het hier vol is van lustige knapen,
Mij dunkt, ik kon ook hier beneden wel slapen.
Wat zegt gij? - ik dobbel om ziel en om lijf:
Verlies ik, welnu dan, gij hebt mij: ik blijf!
Win ik evenwel, dat wij naauwlijks gelooven,
Dan voer ik een zieltje van u meê naar boven.’
‘Kom aan! (zei de duivel) wat waag ik er meê?
'k Ben ruim toch voorzien van janhagel en vee.
Zoek steenen!’ - zoo roept hij met razen en vloeken,
En zonder verwijl ging een dobblaar ze zoeken.
Zij wierpen, en Satan verloor keer op keer:
Twaalf zielen verloor hij; toen dorst hij niet meer.
‘Weg, schelm! (riep hij uit) pak u weg uit mijn staten:
Gij zoekt mij alleen in den afgrond te laten.’
| |
[pagina 19]
| |
Philemon ontvoerde, naar keus en naar lust,
Twaalf jeugdige zielen aan de aaklige kust;
Liet starren en zonnen zich wentlen en weemlen,
En steeg met hen op naar de poorten der heemlen.
‘Wees welkom! (zei Petrus, een lach op de wang)
Wij wachten u reeds sedert duizend jaar lang.
Treê binnen, en kom nu, na sloven en zwerven,
De rust en de vreugde des hemels beërven.’
‘Wel mijner! (zoo riep hij) ik reikhals er heen;
Maar, heilge portier! ik kom ook niet alleen:
Nog twaalf van mijn vrienden, die aanstonds genaken,
Verzoeken voor hen ook een plaatsje te maken.’
‘Dat zal men (zei Petrus) ik geef u mijn woord:
Treê binnen! uw voorspraak ontsluit hun de poort.
Wie vreemden op aarde zijn deur heeft ontsloten,
Wordt hier met zijn gasten niet buiten gestooten.’
|
|