| |
| |
| |
[Nalezing]
Voorberigt.
Toen ik voor eenige jaren den bundel Verstrooide Gedichten van den Heer tollens had uitgegeven, stelde hij mij eene tweede, soortgelijke verzameling ter hand, niet om ook deze in het licht te doen verschijnen, maar om de onderscheidene stukjes afzonderlijk en op losse blaadjes te doen drukken, ten einde die, in plaats van afschriften, aan vele zijner vrienden en vereerders, die prijsstelden op het bezit van al zijne Gedichten, te kunnen uitdeelen. Er werd door mij aan zijnen wensch voldaan. Doch toen hij, na de uitgave van het tweede deel zijner Laatste Gedichten, andermaal eene nieuwe verzameling van verstrooide stukken op dezelfde wijze en met hetzelfde oogmerk gedrukt wenschte te zien, nam ik daaruit aanleiding om hem voor te slaan, uit deze beide verzamelingen eene Nalezing zamen te trekken en ter openlijke uitgave te bestemmen, waardoor dan zijne gezamenlijke dichtbundels op een rond twaalftal gebragt zouden zijn. Het was niet dan na herhaalden aandrang en aarzelend bedenken, dat de Heer tollens besloot aan dat verlangen te voldoen, op voorwaarde evenwel, dat hij er geen anderen last of moeite van hebben zou, dan het vluglig uitschieten van zoodanige stukken, die
| |
| |
hij voor eene openlijke uitgave min geschikt achtte, latende alle verdere zorg, tot zelfs het schrijven van een Voorberigt, zoo ik dat noodig keurde, aan mij over.
't Is dien ten gevolge, dat de tegenwoordige bundel door mij ter perse gelegd werd en bij dezen aan het Nederlandsch Publiek wordt aangeboden. Geschiedt zulks in het vertrouwen, dat de Nalezing op een Oogst, zoo rijk als dien men reeds heeft ingezameld, niet versmaad of gering geschat, maar met graagte en welgevallen zal ontvangen en genoten worden - 't is op grond van eene ervaring, die vele bewijzen leverde, hoe hoog en telkens hooger de Nederlandsche Natie het bezit van haren Volksdichter schat, hoe meer en telkens meer zij de vruchten van zijn dichterlijk talent waardeert; 't is op grond van de overtuiging, dat ook deze bloemen en vruchten ‘uit den horen des overvloeds’, den smaak zullen streelen en het hart verkwikken van al wie het ware, schoone en goede in de poëzij des geliefden Zangers weet op te merken en te genieten.
De lezer vindt hier gedichten uit verschillende tijdperken van het leven des Dichters bijeen; gedichten, die noch naar de tijdorde van hunne vervaardiging, noch naar gelijkheid van toon en trant elkander opvolgen, maar die voorbedachtelijk en als ter afwisseling door elkander zijn geplaatst. Die verscheidenheid en afwisseling moge niemand mishagen, maar beurtelings, gelijk men zegt, ‘elk wat wils’ geven; even als trouwens de vroegere bundels eene verscheidenheid opleveren, die nu eens van diep gevoel en heiligen ernst, dan weer van vrolijken luim of geestige scherts getuigt, maar die in alles wat zij ons kennen doet, den stempel vertoont van het eigen en oorspronkelijk genie des Dichters.
Daar is ééne bijzonderheid, die aan deze Verzameling voor velen welligt nog eene aantrekkelijkheid te meer zal geven. Men
| |
| |
vindt hier ook die stukjes terug, die in de laatstverloopen winters, ten voordeele van de armen, afzonderlijk zijn uitgegeven; die in de honderden, ik mag zeggen duizenden guldens, welke zij tot dat weldadig doel hebben opgeleverd, de getuigenis vernieuwen, dat de Dichter, door zijne zangen, gedurende eene reeks van jaren, niet alleen de harten zijner landgenooten voor al wat heilig en goed is, ontgloeid heeft; maar dat zijne poëzij met de harten ook de beurzen der gegoeden en welgezinden heeft geopend; dat zij door de giften, die zij wist uit te lokken, meermalen de haardsteden des behoeftigen heeft doen vonkelen en diens verkleumde leden gedekt of zijnen honger gestild heeft.
Doch waartoe langer den lezer het genot onthouden van hetgeen hem te wachten staat? Ik zal eindigen; maar men duide het den uitgever van de Werken des vereerden Dichters niet euvel, dat hij, bij de bestaande aanleiding, om een woord ter verklaring van de verschijning dezes bundels te spreken, onwillekeurig aan het gevoel van ingenomenheid, hoogschatting en bewondering, dat hem bezielt, heeft lucht gegeven. En wanneer hij die gelegenheid nu nog tevens waarneemt om openlijk zijne erkentelijkheid uit te spreken voor het vertrouwen en de vriendschap, waarmede de waardige tollens hem, nu reeds gedurende meer dan het vierde eener eeuw vereerd heeft - men houde hem ook die uitstorting ten goede. Men doe het ter wille van den dank, die allen, met hem, den grijzen Zanger verschuldigd zijn; ter wille van de bede, die allen, als hem, in het hart en op de lippen ligt: dat het den Hemel behage, den geliefden Dichter, die juist heden zijn' vijf-en-zeventigsten geboortedag viert, nog lange te sparen en mildelijk te zegenen, hem het harte jong te houden als het is, tot dat hij het hoofd nederlegt ter ruste en scheiden
| |
| |
zal van een Vaderland, waar zijne zangen weerklank zullen vinden, zoo lang er één hart openstaat voor den ziel- en zinverkwikkenden toon, die ons tegenklinkt uit zijne gedichten.
Leeuwarden,
24 September 1855.
Weinige maanden waren er verloopen, sedert de wenschen, waarmede het bovenstaande Voorberigt besloten wordt, ontboezemd werden, toen het Vaderland zich reeds werkelijk bedreigd zag met den dood des gevierden Zangers.
Eene aanhoudende en toenemende verzwakking gaf alreede in het vroege voorjaar van 1856 grond om te vreezen, dat het anders zoo krachtig gestel van den wakkeren grijsaard gesloopt werd, en weldra maakten belemmering in gang en spraak dit ontwijfelbaar. Wie intusschen, tot weinige weken vóór zijnen dood, alleen was afgegaan op de vastheid, waarmede zijne hand de schrijfpen bleef besturen, of op de kloekheid van zijnen stijl, zou bezwaarlijk vermoed hebben, dat het gebouw zoo na aan het instorten was. Lees- en schrijfwerk was en bleef hem, volgens zijne eigene verzekering, een genot, het schrijven van een brief eene uitspanning. Met de hem eigene zorgvuldigheid en naauwkeurigheid, ja met rusteloozen ijver, zette hij de nalezing en verbetering van de drukproeven dezer uitgave zijner Gezamenlijke Dichtwerken voort. De pers scheen naauwelijks in staat, zijne voortvarendheid in dezen te bevredigen. Trouwens, de vrees dat de dood hem vóór de voltooijing
| |
| |
van deze uitgave overvallen mogt, gaf aan die voortvarendheid een sterken prikkel, en won ten laatste dermate veld, dat hij in een brief van den 9 October, den laatsten dien ik van zijne hand ontvangen mogt, schreef:
‘Ik wil gaarne, mijn Vriend! blijven voortgaan met het nalezen en mede-corrigeren der drukproeven, zoolang mijne afnemende krachten het zullen gedoogen. Kan ik dat niet meer, dan zal ik er u berigt van doen toekomen en alle verdere zorg aan u overlaten.’
Al spoedig werd dit het geval. Nog slechts twee proefbladen werden, na dit schrijven, door hem verbeterd teruggezonden, de derde had hij, in het laatste uur zijns levens (21 Oct. 1856), tot op de laatste bladzijde (pag. 129 van het tiende deel der Gezamenlijke Dichtwerken) nagezien, toen de dood hem aan zijne schrijftafel verrastte, en hij, met de proef in de hand, in de armen zijner geliefde oudste dochter, die naast hem zat, als ter ruste insluimerde.
Getrouw aan den opgedragen last, nam ik van toen de correctie der overige bladen en van de beide volgende deelen op mij. Die taak was trouwens niet zwaar, tenzij daarbij gewogen wierd het gevoel van verantwoordelijkheid en verlatenheid, dat bij dien arbeid drukken moest op hem, die deze zorg zoo vele jaren lang vriendschappelijk met den waardigen Man gedeeld had en daarbij steeds op zijn scherpziend oog rekenen mogt. Hoe dit zij, zij werd met gemoedelijke zorg ten einde gebragt en het oog gehouden op hetgeen ten dezen door den Auteur zelven reeds was aangewezen. Ook het opnemen in dezen bundel van een klein stukje, dat in de eerste uitgaaf niet voorkomt, geschiedde op die aanwijzing. 't Is een Uitroep bij een weldadige inzameling, een gedichtje van acht regels, waar- | |
| |
van elke regel honderd gulden had aangebragt op het altaar der liefdadigheid, en hetwelk, alleen om de vrucht die het droeg, te merkwaardig in zijne oogen was om het niet eene plaats te gunnen naast zoo menig, waaraan gelijksoortige herinnering zich verbond.
Was de Dichter in zijne laatste levensdagen niet ten eenemale vreemd van het denkbeeld, om door het verzamelen van nog eenige weinige bloemen, die niet al te verwerpelijk in zijne eigene schatting waren, te voorzien in de begeerte die er na zijnen dood zou kunnen ontstaan, van althans nog één bundeltje uit zijne dichterlijke nalatenschap te ontvangen - dat denkbeeld kwam niet tot rijpheid, en zijn besluit dienaangaande bleef afhankelijk gesteld van het overleg, dat hij in dezen met zijne zonen wenschte te houden. Maar wat onwankelbaar bij hem vast stond, was dit, dat hij niet wilde vernieuwd hebben de uitgave van al wat er voor en na van hem was gedrukt geworden. Het is bekend, hoe zeer en hoe menigmalen T. het zich beklaagde, dat hij zoo jong en zoo vroeg zich had laten verleiden om met zijnen letterarbeid openlijk voor den dag te komen; met hoeveel zorg hij, bij elke latere uitgave, zijne gedichten beschaafde en verbeterde, en ganschelijk uitschoot wat hem geheel verwerpelijk voorkwam; hoe hij zich beijverde om het ‘slordig broddelwerk zijner jeugd’, gelijk hij het zelf noemde, te verdringen en te doen vergeten.
Eene zoogenaamde ‘complete uitgave’ van al zijne werken, waarbij al dat verworpene weder te voorschijn gehaald en aan het licht gebragt zou worden, strookte dan ook zóó weinig met zijne wenschen en streed zoo zeer tegen zijne bedoelingen, dat hij zich daartegen op alle mogelijke wijze
| |
| |
heeft gewapend. ‘Ik heb mijne zonen (schrijft hij nog in den hierboven aangehaalden brief) ten ernstigste aanbevolen om te zorgen, dat geen kooper van de exemplaren mijner vroegere voortbrengselen (waarbij zich een dozijn tooneelstukken bevindt) zich het regt zou aanmatigen tot herdrukken of nadrukken van opstellen, waarvan ik nimmer eenig regt van eigendom heb afgestaan of verkocht.’ In deze lastgeving bleef hij getrouw aan het beginsel, dat hem steeds had bestuurd, wanneer hij tot eene vernieuwde uitgave dier vroegere voortbrengselen aangezocht of daarmede bedreigd werd. En in de standvastige weigering om daartoe zijne toestemming te geven, gelijk in de zorg, waarmede hij zijne latere verzamelingen schiftte en zuiverde, sprak zijn innige afkeer van dergelijke reproductie. ‘Welk een zondaar (schreef hij mij, eenige jaren geleden, naar aanleiding van een voorstel dat hem scheen gedaan te zijn) zou harder gestraft worden, dan een jong en onervaren poeet, die in zijne ijdelheid en dikwijls met geldelijke opofferingen zijn prulwerk laat drukken - en daarvoor, naderhand en voortdurend, als zijne reputatie zich wat verbeterd heeft, zou worden getuchtigd, door ieder boekwurm, die hem zijne oude en zwaar geboette zonde, in het aanzien van 't geheele publiek, weer onder den neus zou willen wrijven?’ Die afkeer grondde zich op de overtuiging, zoo puntig door hem uitgedrukt in de Opdragt voor het tweede deel zijner Laatste Gedichten, dat namelijk ‘niet het vele goed, maar het goede veel is, en dat het vele middelmatige het
weinig goede benadeelt en onderdrukt.’ - Hij meende, dat vele onzer dichters, ‘in eer en aanzien zouden winnen, als hunne kleinoodien niet van tusschen kralen en glasscherven moesten worden opgezocht.
Dit lot wenschte en wilde hij niet, dat hem of zijne
| |
| |
verzen zou treffen, en te welkomer was hem daarom het plan op eene geheel nieuwe uitgave van zijne verschillende dichtbundels, zoo als die elkander laatstelijk waren opgevolgd. Al deze bundels zaam te vatten onder éénen titel, zou hem gelegenheid geven, ééns voor al te doen uitkomen wat hij onder zijne Gezamenlijke Dichtwerken wenschte begrepen te hebben.
Welke waarde nu aan die voortbrengselen van vroeger dagen moge toegekend worden door bibliomanen en liefhebbers van zeldzaamheden of door hen, die er eene opzettelijke studie van maken een dichterlijk talent van het eerste tijdperk zijner ontwikkeling na te gaan, de Nederlandsche Natie in het algemeen zal aan de uitgave, die de Dichter-zelf voor haar in orde bragt, genoeg hebben niet alleen, maar deze boven elke andere verkiezen en waarderen.
Het is aan haar, dat zij bij dezen voltooid wordt aangeboden door hem, die het zich eene eere blijft rekenen, daartoe zijne pers en zijnen naam als uitgever te hebben mogen leenen.
G.T.N. SURINGAR.
Leeuwarden,
September 1857.
|
|