Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12
(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Is 't waar, dat in des Zangers ziel
Een straal der Godheid nederviel,
Een vuurvonk, die zijn borst doet gloeijen;
Maar dat hem taal en toon ontbreekt,
Waarin 't gevoel mag overvloeijen,
Dat binnen in hem spreekt?
Ja, 'k mogt, als soms mijn speeltuig klonk,
Een tintling van die hemelvonk
In 't hart, in 't kloppend hart ontwaren;
Ik voelde in 't neuren van mijn lied,
Een trilling als van hooger snaren...
Die tokklen kon ik niet.
| |
[pagina 189]
| |
Neen, zwak van gorgel, mat en dof,
Gevangen als zij is in 't stof,
Liet zich de bloode Zangster hooren.
Bij de aandrift van mijn zielsgevoel;
Bij 't vuur, dat in mij op mogt gloren,
Wat zong zij flaauw en koel!
Laag bleef ze zweven, laag bij de aard'.
De geest steeg vruchtloos hemelwaart
En dreef in 't ruim op stouter schachten;
Hij drong in steilte en diepte door,
Hij wrocht zich beelden, schiep gedachten:
Zij had geen stem er voor.
Neen, 't is de sfeer niet, die haar voegt,
De dampkring, waar het hart in zwoegt,
De nevlen, die hier rondom hangen;
Naar hooger kust, naar vrijer lucht,
Daar, waar zij 't aanzijn heeft ontvangen,
Daar henen hijgt haar zucht.
| |
[pagina 190]
| |
Daar, waar geen wigt den boezem drukt,
De ziel niet onder zorgen bukt
Noch de ademtogt zich voelt beklemmen;
Daar, uit de kluisters los van de aard,
Daar, Zangster! zult gij liedren stemmen,
Uw hooger afkomst waard.
Blijf, adem Gods! verruimd en vrij,
In dat gewenschte land me bij,
Waar zoo veel heerlijks op zal dagen!
Daar meng' mijn zang zich in den lof,
Op andre snaren aangeslagen,
Dan die men kent in 't stof.
|
|