| |
| |
| |
Avondwandeling.
Als de avondzon in 't nederzinken
Haar afscheidsgroet aan de aarde geeft;
Het koeltje door de toppen beeft
En paarlen op de grasspriet blinken;
Als 't veld herademt, de omtrek geurt,
Nog slechts een enkle vogel neurt,
Eer hij zich toedekt met de vlerken;
Als alles stil wordt, lucht en grond,
Dan dool ik liefst de wandelperken,
De dreven en de beemden rond;
Want heerlijk, God! zijn al uw werken,
Maar heerlijkst is uw avondstond.
Dan kruis ik eenzaam door uw loover,
Bekoorlijk Rijswijk! op en neer,
| |
| |
En geef in 't zwerven heen en weer
Mij aan 't genot der mijmring over.
Wat is die kalmte streelend zoet,
Dat suizen en in sluimer zijgen,
Dat plegtig stil en stiller zwijgen;
Die rozenkleurige avondgloed!
't Is of de rust rondom ons henen
Een zachter inborst in ons stort;
't Is of ons harte reiner wordt
En wat er boos was, is verdwenen.
Een onbestemd en diep gevoel
Ontwaakt en trilt er in onze âren...
Wie mogt dien indruk nooit ontwaren?
Wien laat dat purprend Westen koel?
Dan zweven als op donzen schachten
Geliefde beelden om ons heen;
Dan wemelt droom aan droom door een
En zielsgepeinzen en gedachten.
De ontroering grijpt ons in 't gemoed;
Haars ondanks wordt de ziel bewogen;
Er klopt een heimwee in ons bloed;
Soms wisschen wij een traan uit de oogen,
| |
| |
Onwetend, wat hem drupplen doet.
o, Zalig zijn die eenzame uren,
In zoet gemijmer heengesneld,
Als 't harte lucht schept in het veld,
Den stikdamp uit der steedsche muren.
Hier blinkt uw klaatrende opschik niet,
Uw kunstvernis, uw schijnvermaken,
Gij, hofstad, die met hooger daken
Op 't needrig kerspel neder ziet!
Hier blikken door hun spiegelruiten
De nietigheid en de eigenwaan
Ons met geen smadende oogen aan,
Als ze uit hun zalen zien naar buiten;
Hier sluipt het beedlend ambtsbejag
Niet schaamtloos ieder voorhof binnen,
Om van verdienste 't af te winnen,
Die zich zoo laag niet buigen mag;
Hier breidt geen staatkunst aan haar netten,
(Een broddelwerk, dat niets beduidt)
Of rafelt ze van daag weer uit,
Om morgen andren op te zetten...
| |
| |
Wat wordt dat beuslen dwaas en kleen
En ijdel al die pronk der steden,
Bij 't opgaan van Gods heerlijkheden,
Die zich ontsluiren een voor een!
Zie, zie! 't gordijn wordt weggeschoven,
Dat zoo veel wonderwerken dekt;
De hemel wordt met goud gevlekt;
Met werelden bezaaid daar boven!
Wij zien d'onmeetbren oceaan,
Waarin de ontelbre sferen drijven,
Die ons des daags verborgen blijven,
Maar in den nacht te schittren staan...
Doch 't is een stip slechts, dat we aanschouwen,
Een aanvang van de oneindigheid,
Voor sterflijke oogen te uitgebreid
En voor geen aardsch begrip te ontvouwen;
't Is slechts een ondeel van 't heelal;
't Zijn dropplen van onpeilbre bronnen,
't Zijn luttele tienduizend zonnen
Van 't nameloos miljoenental...
Blijft nog u 't hart van hoogmoed zwellen,
Of zinkt ge schaamrood in uw niet,
| |
| |
Als gij 't verbazend schouwspel ziet,
Gij dwazen met uw rinkelbellen!
Waanwijzen, op uw weten stout,
En trotschaards, op uw rang verwaten,
En rijkaards met uw schepels goud,
En vorsten met uw onderzaten!
Stof, stof, dat aan de weegschaal kleeft,
Ziet daar uw eerrang in 't geschapen',
Met kroon of lauwren om de slapen,
Of wat uw hoogmoed ijdels heeft.
Blijft, mieren! in het voetzand weemlen,
En wormen! kronkelt over de aard:
Gij zijt, bij 't schouwspel van Gods heemlen,
Den opslag van het oog niet waard.
Wel, wel hem, die 't gedrang ontkomen
En 't ruw getier der stad ontvlugt,
Mag zwerven in een ruimer lucht
En van gansch andre dingen droomen;
Die van 't gezag der wereld vrij
En door haar schijnschoon niet bedrogen,
Zich afwendt met een lach in de oogen,
| |
| |
Omdat hij rijker is dan zij;
Die door geen eerzucht rond gedreven,
Zijn dagen niet vergalt met nijd,
Zijn nachten niet in onrust slijt,
Maar beter rente vraagt van 't leven;
Die in zich zelv' - niet elders heen -
't Geluk bejaagt en op mag sporen;
Die in zijn eenzaamheid verloren,
Niet onverzeld is - niet alleen:
Hij hoort in 't suizen van de abeelen
Het ademhalen der natuur;
Hij ziet in 't spranklen aan 't azuur
Een levensvonk der toekomst spelen;
Gestalten scheemren voor zijn oog,
Zoo als geen wereld ooit ze beeldde;
Er tintelt in zijn borst een weelde,
Den stofklomp, die hem draagt, te hoog.
De nacht moog graauwen voor zijn schreden,
Een schooner morgen rijst al meer;
Er dauwt een geur van beter sfeer...
Dat alles kent men in geen steden;
Het daalt op 't land des avonds neer.
| |
| |
Maar zie! daar gaan langs plein en grachten
De lampen in de hofstad aan:
Wat of ze hel te flikkren staan!
Men weet daar van geen donkre nachten.
Regts - waar wij ginds dat schittren zien,
Mag wel een aadlijk hofheer wonen;
Hij geeft een prachtig feest misschien
En 't waslicht spiegelt in de kroonen.
Ginds - waar men, ginds ter linkerzij,
Dat digt gevonkel ziet van stralen,
Zal vauxhal zijn of danspartij
En stroomt de volksdrang in de zalen.
Daar - daar, waar, heller nog van glans,
De luchters en lantarens schijnen,
Verheft een schouwburg wis den trans
En opent zijn tooneelgordijnen...
Wat keur van weelde! wat al praal!
Hoe mag die stad in luister baden!..
De weerschijn glinstert op de paden,
Waar langs ik eenzaam zwerf en dwaal.
‘Kom herwaarts, herwaarts! kom genieten;
| |
| |
't Vermaak begint: treê in! 't is tijd!’
Zoo wuiven al die gaslicht-sprieten,
Die duizend lampen wijd en zijd.
‘Kom!’ - Neen, ik kom niet. Spaar dat lokken,
Gij, schoone hofstad met uw pracht!
Ik voel mij elders aangetrokken:
Het needrig dorpje, ginder, wacht.
Hoor! 't is de klokslag van den toren;
Hij roept mij toe: ‘Kom weer! kom weer!’
Wees onbezorgd: ik kom, ik keer;
Mij kan geen wereld meer bekoren,
Geen zingenot, geen feestgerucht,
Geen eerbejag, geen ijdelheden;
Wat ik van God heb afgebeden,
Gij gaaft het mij, geliefd gehucht!
Gij gaaft, na de onrust van het leven,
Mij rust aan d'avond van den dag;
Een stilte, waar ik dweepen mag
In 't kruisen door uw schoone dreven;
Een schuilplaats, waar de staatsorkaan,
Hoe dreigend hij zich soms doe hooren,
Mijn kalmen sluimer niet komt storen,
| |
| |
Wat troonen hij aan gruis moog slaan.
Ik kom, ik keer - met nog één bede,
Één hoop in 't hart nog, lieflijk oord!
Mijn wensch werd in uw schoot verhoord,
Mijn zucht naar landrust en naar vrede:
Geef, geef - mijn pad loopt spoedig af -
Als ik het hoofd ter neer ga leggen,
Als ik den laatsten dank zal zeggen
Voor wat mij God in 't leven gaf;
Als ik mijn jongst gebed gesproken
En hopend de oogen heb geloken -
Geef me in uw schoot dan ook een graf.
|
|