Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] De hoop. Wiens ondank heeft, in wrevlen spot, U, zegenrijkste gift van God! Bedrieglijk durven noemen, U, die in ieder jaargetij Ons levenspad bestrooit met bloemen, Hoe vol van doornen 't zij? Het noodlot draai zijn rustloos wiel: Wie duislend in het voetzand viel, Gij houdt hem 't hoofd geheven; Wie toevlugt vindt noch uitkomst weet, Wien vrienden in den nood begeven, Gij blijft hem trouw in 't leed. [pagina 177] [p. 177] Daar zinkt een redloos wrak te grond: De zeeman zwalpt en slingert rond, In 't kokend schuim bedolven; Geen boot kwam aan, geen zeil verscheen... Ginds drijft een plank nog op de golven: Daar draagt uw hulp hem heen. Den bouwman, hijgende afgesloofd, Koelt gij de dropplen zweet op 't hoofd En spelt hem vrucht van 't zwoegen; Maar 't onweer loeit, de hagel slaat... Gij helpt op nieuw hem d'akker ploegen En strooit weer ander zaad. De troon des konings vall' aan gruis, De brand verniel' des schooijers kluis, Gij snelt ter hulp van beiden; Wier schouder kromm', wier kracht bezwijk', - Wat rang en afstand hen moog scheiden - Gij weet van arm noch rijk. [pagina 178] [p. 178] Geen kerker, van een zee omringd, Wiens holen gij niet binnen dringt, Spijt grendels en soldaten; Geen krankbed, schoon de doodspijl mikt, Waar gij de sponde wilt verlaten, Zoo lang een polsslag tikt. Zweef, engel Gods! ons wuivend voor, De nevlen van den dampkring door, Naar onbewolkter kusten; Sprei, schud ons laatste leger zacht, En leggen wij er 't hoofd te rusten, Zoo kus ons goeden nacht. Vorige Volgende