Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] Op den dood van het zoontje van ***. (Voor de ouders.) Englen reikten neer van boven Naar de wieg der lieve spruit: ‘'t Is ons kindje!’ riepen we uit. De englen wilden 't niet gelooven; ‘'t Is geen knaapje, (dachten zij) 't Is een engel, zoo als wij.’ Vruchtloos was de kreet der moeder Vruchtloos was des vaders beê; De englen voerden 't wichtje meê, Als een weergevonden broeder; Droegen 't uit dit lage stof Naar d'ontsloten hemelhof. [pagina 174] [p. 174] ‘Welkom!’ juichten duizend toonen; ‘Welkom, broeder!’ klonk het lied: ‘Daar omlaag behoort gij niet; In den hemel moet gij wonen: 't Is daar ginder naar en bang; Hier is 't vreugde levenslang.’ Maar wij voelden 't hart verscheuren: Och, wij minden 't kind zoo zeer!.. Lieve jongen! zie eens neer: Zie hoe droef uw ouders treuren; Schoon gij 't goed hebt daar-omhoog, Traan op traan ontrolt ons oog. Als wij 't ochtenduur zien dagen, Slaan wij de armen naar u uit; Eer de slaap onze oogen sluit, Willen we u een nachtkus vragen; 's Ochtends, 's avonds, vroeg en spâ, Schreit ons minnend hart u na. [pagina 175] [p. 175] Doch zoo 't waar is wat wij hopen..? Zoo ge in hooger kringen vondt, Wat niet wast op lager grond..? Och, schoof eens de voorhang open! Zagen we eens toch - eens het maar Hoe gij klapwiekt, hoe en waar! Doch verboden is 't aanschouwen Van het heerlijk hemelhof; Niets vermogen we in het stof Dan gelooven en vertrouwen: Geef dan de oudren in hun smart, God! toch een geloovig hart. Vorige Volgende