| |
| |
| |
Het gebed.
De klokken luiden in den toren
En de ure des gebeds breekt aan;
De vrome schare is opgegaan
En spreidt zich door de tempelkoren.
Een diepe stilte daalt rondom;
Een huivrende eerbied dringt in de âren...
Wien is in 's Heeren heiligdom
Geen indruk in de ziel gevaren?
Ootmoedig neigt zich aller oog;
De dienaar Gods is opgetreden
En zal ze voorgaan met gebeden,
De menigt', die zich nederboog.
Ja, 't is verheffend om te aanschouwen,
Dat diep ontzag dier vrome schaar',
Dat kniën buigen, handen vouwen,
| |
| |
Dat godsdienst plegen met elkaâr.
o Zeker, dat uit hooger kringen
Gods englen de oogen herwaarts slaan,
En zien met lust een schouwspel aan,
Den aanblik waard van hemellingen.
Zie, zie, Almagtig Opperheer,
Wiens grootheid en wiens naam wij loven!
Ook Gij van uwen troon daarboven
In gunst op onze hulde neer.
Hoor, hoor ons danken, hoor ons smeeken,
Het staamlen van ons aller beê:
Uw dienaar gaat de woorden spreken;
Ons hart bidt van zijn lippen meê.
Maar ginds, in diep gepeins verloren,
Het oog verstard, het hoofd gebukt,
Ginds zit een lijder neergedrukt,
Die heul kwam zoeken, troost kwam hooren.
Hem prangt een heimlijk zielsverdriet,
Hij heeft een wrangen kelk te leêgen;
Een donkre toekomst grijnst hem tegen
En raad of redding weet hij niet.
| |
| |
Och, vruchtloos is 't aan menschen klagen;
Hun koude deernis reikt zoo kort!
Hij komt aan God om hulpe vragen
En bidden, waar gebeden wordt.
Hij buigt zich neer met al die kwamen;
Hij slaat des priesters voorbeeld gâ,
Hij vouwt met hem de handen zamen,
Hij luistert toe: hij bidt hem na...
Neen, neen! vergeefs is al zijn pogen;
Hij luistert niet, hij bidt niet meê;
Zijn ziel is overlast van wee,
Geen woorden, die 't verligten mogen.
Hoe 't hijgend harte snakt naar lucht,
Zijn adem schiet te kort tot spreken;
Al wat zijn binnenst uit kan breken,
Het is een zucht, een diepe zucht.
En ginder - zie! ter regter zijde,
Daar zit een vrouw: ze is jong en schoon;
Wel zigtbaar zwak en bleek van koon,
Maar 't jeugdig harte klopt zoo blijde!
Ze is rijk: ze is moeder. Gods genâ
| |
| |
Was haar nabij in 't uur der smarte;
Nu heeft ze een kind, een zoon aan 't harte,
De beeldnis van haar dierbren gâ.
Haar eerste tred, na ze is herrezen,
Ging naar uw huis, weldadig God!
Zij komt U danken voor haar lot,
Voor zoo veel hulp, aan haar bewezen.
't Gemoed is vol, de boezem gloeit;
't Is van erkentnis voor uw zegen:
Hoe stroomt haar gansche ziel U tegen,
Die in haar woorden overvloeit..!
Neen, neen, o God! zij kan 't niet uiten,
Dat overstelpend zielsgevoel;
De taal der lippen is te koel;
Geen woorden, die haar 't hart ontsluiten.
Het orgel dreun', de schaar heffe aan,
Het danklied roll' langs welf en bogen;
Haar danklied glinstert in haar oogen:
Het is een traan, een warme traan.
Zie links-af, verder. Half verborgen,
Zit ook daar ginds een lijder neer;
| |
| |
Hem kwelt nog meer, nog eindloos meer,
Dan diep verdriet en bange zorgen:
Hem drukt het misdrijf. Wigt van schuld
Heeft hij zich roekloos opgeladen;
Nu kwam de regter onzer daden,
Die niets vergeet, hoe lang hij duldt;
't Ontwaakt geweten ging aan 't knagen:
Zoo straft geen andre geeselroê!
Hoe kromp het hart des zondaars toe,
Nu 't zich om reekning hoorde vragen!..
Rampzaalge! toef niet! Opgestaan!
Uw wanbedrijf aan God beleden!
Den Vader om genâ gebeden,
Die niet verstoot, wie tot Hem gaan...
Met blooden tred en 't hoofd gebogen,
Sloop hij langs wand en zuilen heen;
Daar ginder zit hij, ginds alleen,
Berouw in 't hart en schaamte in de oogen.
Hij wringt de handen, heft den blik -
Maar wat hij poog, zijn lippen beven;
Al wat zijn boezem lucht kan geven,
Het is een snik, een bange snik.
| |
| |
Maar 't scheidensuur is aangebroken;
De schare, die gebogen staat,
Ontvangt den zegen nu ze gaat
En 't plegtig Amen is gesproken.
Daar treedt wel mooglijk meer dan een,
Die neergedrukt is ingetreden,
Die God om bijstand heeft gebeden,
Bemoedigd en verhoord weer heen...
En wie, wie heeft ze nooit ervaren,
De wondre heelkracht van 't gebed,
Die zielen uit bekomring redt
En wat er stormde deed bedaren?
Wien is 't niet goed, niet innig goed,
Hetzij hem 't hart van rouw moog breken,
Hetzij de vreugd het kloppen doet,
Algoede God! met U te spreken?
Ja, wat als pligt, van kindsbeen af,
Ons dag aan dag werd voorgeschreven,
Dat is een weldaad heel ons leven,
Dat is een voorregt tot aan 't graf!
U aan te roepen, raad te plegen,
| |
| |
Te vragen wat Gij geven kunt,
Dat hebt Ge, o Vader! ons gegund,
Dat is ons bidden - dat uw zegen;
Dat is de steun in elk gevaar;
Dat is de heul voor alle wonden;
Dat is de kwijtbrief voor de zonden,
Dat is de band van hier tot dáár.
Doch gij, die wel ten hemel blikte,
De handen vouwde, maar niet badt,
Die tranen, maar geen woorden hadt,
Die niet dan zuchtte, niet dan snikte!
Beklemden, die verâming zocht,
Maar 't hijgend harte niet kondt uiten,
Tradt gij, gij onverhoord naar buiten,
Wat looden last u prangen mogt?
Neen, 't hoofd geheven! Wakende oogen,
Die tot den diepsten schuilhoek gaan,
Doorgrondden wat u 't hart deed slaan,
Schoon zich uw lippen niet bewogen.
De tong verstomme en de adem faal',
Hetzij tot bidden of tot danken,
| |
| |
De goede God kent elke taal,
Ook die geen woorden heeft of klanken.
't Gebed zij roerend, plegtig, luid,
Ten kansel af tot God gezonden;
De beê van wie geen woorden vonden,
Steeg naar den hemel nog vooruit.
Ja, 't klonk verheven, vrome scharen!
Wat 's priesters lippen is ontvloeid;
Het sprak u kalmte en kracht in de âren;
't Hield de aandacht en het hart geboeid;
Maar, wat mogt stijgen uit uw midden
En tot den troon der Godheid gaan,
Het roerendst en welsprekendst bidden -
Het is een snik, een zucht, een traan.
|
|