| |
| |
| |
Het onweder.
De heete lucht betrok in 't Zuiên;
Het laatste togtje lei zich neer;
De wolken zwollen meer en meer;
Er broeiden dreigende onweersbuijen;
De vooglen vloden heen en weer.
Toch sprak de slotvoogd tot zijn knapen:
‘Geen bui ontzien! geen uur gewacht!
Ik wil het roofdier vóór den nacht.’
De knechten grepen roer en wapen
En togen met hun heer ter jagt.
Een wolf was in het woud gedrongen
En joeg den schrik door d'omtrek rond.
Nog had hij weer dien ochtendstond
| |
| |
Een kudde in 't eenzaam veld besprongen
En onverhoeds een weerloos ooi
Met zich in 't bosch gesleurd als prooi.
De landman zag bezorgd naar buiten
Bij de eerste scheemring van het licht;
Hij sloot zijn hekken vaster digt,
Eer hij des avonds 't oog dorst sluiten.
De moeder hield haar kindren t'huis,
Die hunkerden in 't veld te spelen;
Hoe schrikte ze op bij 't minst geruisch,
Bij elk geritsel der struweelen!
Een huivrende angst dreef jong en oud
Te vroeg van d'arbeid huiswaarts henen.
De vreugd was uit het vlek verdwenen;
De moord gluipte uit het aaklig woud. -
Die pijnlijke onrust eindig' heden!
Wat bui er dreig', wat schriklijk weer,
De slotvoogd duldt geen uitstel meer;
Hij is zijn knechten voorgeschreden,
En al wie moed heeft, grijpt een spâ,
Een riek, een knods, en stapt hem na.
| |
| |
Er werd gekruist langs al de paden;
Er werden strikken uitgezet,
Daar ginds een klem en hier een net;
De dubble roeren zijn geladen;
Er wordt gespied in hol en krocht
En ruigte en struiken doorgezocht.
Het bosch, geschuwd sinds zoo veel dagen,
Is vol gewoel, hoe vol gevaar;
't Is of men wedrent met elkaâr
Om 't eerst het ondier op te jagen.
Men loert en luistert, sluipt of snelt
De takken in, het mes getogen,
De knods geheven, 't roer geveld -
Maar telkens in zijn hoop bedrogen;
Hoe diep men dring', hoe lang men spied',
Men vindt het spoor van 't ondier niet.
Intusschen slikkert door 't gebladert'
Een schichtig licht. Een dof gerucht
Rolt hol en romlend door de lucht:
Het lang reeds zwervend onweer nadert
En, voortgekruid tot over 't bosch,
| |
| |
Breekt, barst het eindlijk raatlend los.
De bliksemflitsen slingren neder;
De donder volgt op elken schicht;
Al sneller vlamt op nieuw het licht,
Al rasser knalt de naslag weder.
Ook de onversaagdste rilt en beeft:
Zoo zwaar een weer is nooit beleefd.
Niet een dringt verder. Zwijgend staren
Ze elkandren aan. Wie is zoo koud,
Die Gods geduchte magt aanschouwt
En wien geen huivring rilt door de âren?..
Zie! hoor! daar schiet een straal, een vlam,
Een vuurpijl lijnregt door de boomen...
Waar mag die slag zijn neergekomen?
Het woud beweegt van stam tot stam.
‘Ginds! derwaarts! volgt mij! volgt mij allen!’
Zoo roept de slotvoogd tot de schaar:
‘Regts - ginder - bij dien heuvel - dáár
Heb ik den vuurklomp neer zien vallen.
Volgt! zien wij d'uitslag. Mannen, komt!’
En op zijn wenk er heen gevlogen,
Daar ligt de heuvel voor hunne oogen,
| |
| |
En al wie 't schouwspel ziet, verstomt.
Er lag, in 't hangend loof gedoken,
Een barvoets kind, een arme knaap;
Hij wreef uit de oogen zich den slaap,
Door 't buldrend noodweer afgebroken,
Nog half bedwelmd, en onbewust
Wat hem gestoord had in zijn rust.
En - tot zijn voeten voortgekropen,
De ruige schoften uitgerekt,
De klaauwen naar zijn prooi gestrekt,
Den moord in 't oog, de kaken open -
Zoo lag, ontwerveld en ontwricht,
Het roofdier uit elkaâr geslagen,
Dat, willens om den sprong te wagen,
Verplet was door een bliksemschicht.
De slotvoogd doet den knaap geleiden,
Opdat men hulpzaam in het vlek
Den armen schooijer voede en dekk'
En veiliger een bed moog spreiden.
Door andren doet hij zeel en koord
| |
| |
Het ondier om de schonken snoeren
En zegepralend henen voeren,
Langs al de ontruste hoeven voort.
Hijzelf, hij volgt met trage schreden,
En peinst het na, hoe wonder 't was,
Dat zulk een vuurpijl juist van pas
En lijnregt aanschoot naar beneden.
Was dat een toeval? niets dan dat?
Hij kan zich 't raadsel niet ontknoopen,
En schrijdt al mijmrend langs zijn pad...
Op eens, daar gaan hem de oogen open!
En als hij intreedt op het slot
En weer zijn knechten hem omgeven,
‘Ziet!’ zegt hij, met den blik geheven:
‘Dat, kindren! was de hand van God.’
|
|