| |
| |
| |
De levensgidsen.
Wat moogt gij, met den blinddoek voor,
Kortzigtigen! uw kennis heeten?
Wat durft gij wanen hier te weten
En tot wat diepten dringt gij door?
't Moog zich ontsluiren voor uw oogen,
Wat de Almagt toestaat, dat ge aanschouwt,
Maar wat haar wil verborgen houdt,
Hoe zoudt gij 't ooit doorgronden mogen?
Gods schepping kunt gij gadeslaan,
Natuur op elken stap verzellen,
't Gestarnte volgen langs zijn baan,
De waatren peilen in hun wellen:
Maar 't raadsel, dat gij in u draagt,
De kiemen, in de ziel ontsproten,
| |
| |
De roersels van het hart ontblooten -
Bedrogen, wie de poging waagt!
Neen, in wat schors gij door moogt dringen,
Wat twijfellicht gij scheemren ziet,
Dat diep geheim blijft onbespied:
Het kortziend oog van stervelingen
Doorgrondt des sterflings harte niet.
Of, wie 't mogt kunnen, laat hem spreken!
Beschaam' zijn scherper blik den mijn'!
Hij schuive 't weg, het digt gordijn,
Waarachter zoo veel raadslen steken.
Hij los mij 't op en leg mij 't uit,
Hoe 't goede zaad daar ginds ontspruit,
Ook zonder wieden of besproeijen;
En waarom hier - hoe mild men strooi
En telkens sprenkel, telkens rooi,
Alleen het onkruid op wil groeijen?
Wie bragt de wormen hier in 't zaad
En doet voor ons den oogst mislukken,
Die ginds zoo rijk, zoo welig staat
En volop vruchten geeft te plukken?
| |
| |
Spreek, wie den blinddoek af mogt rukken!
Van waar het goed? van waar het kwaad?
Er lag een moeder op haar sponde,
Verdiept in mijmring, krank en mat;
Zij sloeg den blik omhoog en bad:
‘Vergeef mij, goede God! de zonde:
Ik lag te sluimren op het pas,
Toen 't meer dan tijd van waken was.
o God! ik gaf mijn tweelingzonen
Op d'eigen dag het levenslicht;
Ik mogt het een en 't ander wicht
Gelijke zorg en liefde toonen;
'k Heb aan mijn boezem met mijn bloed
Hen even teer en trouw gevoed.
Hoe innig minde ik beide knapen!
Maar eens - 't is me onbekend wanneer -
Look ik het vaakrig oog, o Heer!
En ben ontijdig ingeslapen;
Want op dat uur - ik weet niet hoe -
Daar trad een vriendlijke engel toe
| |
| |
En kuste 't eene kind de wangen;
Maar nevens hem - o bitter wee!
Een booze geest kwam met hem meê
En hield het andre wicht omvangen:
Zoo had nu elk voor zich een spruit,
En blies er toen zijn aard in uit. -
Och, of ik wakend waar' gebleven!
Ik had, met beiden aangesneld,
Den engel ze aan de borst gekneld;
Ik had den boozen geest verdreven;
Maar toen ik opzag... 't was geschied,
En, hemel! ik vermoedde 't niet.
Ik leidde sinds mijn beide panden
Van jongs af aan in 't eigen spoor;
Ik hield hun Gods geboden voor;
Zij vouwden vroeg de kleine handen;
Zij leerden bidden aan mijn schoot...
Wat konden ze eer en beter leeren?
Ik bragt hen, in de vrees des Heeren,
(Zoo dacht ik) voor den hemel groot.
Maar, wreed bedrog van zoete droomen!
Hoe klom mijn onrust dag aan dag,
| |
| |
Sinds ik een schrikbeeld dreigen zag
En nader, telkens nader komen; -
Sinds een der knapen, hoe ik bad,
Al meer ter zij gleed van zijn pad,
En, hoe ik riep en de armen strekte,
En hulpe bood en raden mogt,
Al lager zonk in dieper krocht,
Al roekloos zich te meer bevlekte,
En hoe ik handenwrong en kreet,
Gevoelloos aanzag wat ik leed.
Helaas! daar zat ik, arme moeder,
Gebogen onder smart en hoon,
Beschaamd en schreijende om een zoon,
De beeldtnis van zijn tweelingbroeder,
En toch van inborst zoo geheel
Het deerniswaardig tegendeel!
Hoe peinsde en zon ik gansche dagen,
Eer ik mij 't raadsel had ontward,
Hoe broeders, onder 't zelfde hart,
Van de eerste kiem af aan, gedragen;
Hoe kindren, die op d'eigen schoot,
Aan de eigen borst in sluimer zonken
| |
| |
En de eigen melk in de aders dronken,
Die uit den zelfden boezem vloot;
Hoe zonen, sinds hun eerste schreden
Geleid aan de eigen vaderhand,
De zelfde lessen ingeplant,
De zelfde pligten, de eigen zeden...
o God, ik heb om troost gebeden,
Maar in het duister, dat me omgaf,
Bad ik niet min een lichtstraal af.
Hield ik op d'eenen 't oog geslagen,
Geen moeder was zoo rijk als ik;
Sloeg ik op d'andren weer den blik,
Wie moest men meer dan mij beklagen?
Maar of ik nadacht vroeg en spa,
Ik vorschte vruchtloos de oorzaak na.
Doch eens... hoe schrikte ik bij 't ontwaren!
Daar schoof de sluijer van mijn oog:
Het was geen droombeeld, dat bedroog;
Ik kon mij 't raadsel nu verklaren!
Gewis, ik sliep, ik sliep gerust,
Terwijl de beide geesten kwamen
En de onbewaakte kindren namen,
| |
| |
En hebben elk er een gekust.
Sinds is hun inborst zoo verscheiden;
Sinds stak de kiem in beider bloed,
Het kwaad in d'een, in d'ander 't goed:
Dat zijn de gidsen, die hen leiden
En wie elk hunner volgen moet.
Maar, zoo 't besef mij moest ontbreken,
En ik den booze niet verjoeg,
Eer hij den eenen zuigling droeg,
'k Heb toch van zegen ook te spreken,
Daar nog bij tijds een engel kwam,
Die d'andren in zijn hoede nam.’
En nu - wie durft het dwaasheid heeten,
Wat de arme kranke sprak en dacht?
Zij zon op 't raadsel dag en nacht:
Laat spreken, wie er meer van weten!
Wie logenstraft, wat zij gelooft,
Dat ieder sterfling in dit leven
Een eigen gids werd meê gegeven
En ook haar zonen, hoofd voor hoofd?
Wie licht ons beter, ons zoo blinden,
| |
| |
In d'ongebaanden doolhof voor?
Wie dringt de harten dieper door
En weet er 't weefsel van te ontwinden?
Spreek, wie van 't raadsel meer verstaat!
Van waar is de inspraak, die wij hooren,
De prikkel, ons als ingeboren?
Van waar het goed? van waar het kwaad?
Het uur der kranke had geslagen;
Haar brave zoon knielde aan haar zij;
Ook de afgedwaalde trad nabij,
Hoe blô, een stap vooruit te wagen.
Zij had begeerd, al zonk hij diep,
Ook hem te zeegnen, eer ze ontsliep:
Nu wenkten hem haar brekende oogen,
En als hij schaamrood voor haar stond,
Toen kuste hem haar bleeke mond
En smolt haar 't hart van mededoogen.
‘Och, arme zondaar!’ snikte ze uit:
‘Dat zulk een gids u heeft gegrepen
En struiklen deed en meê bleef slepen
En met zich rondvoerde als zijn buit!
| |
| |
Hoor, goede God! mijn jongste bede:
Weer, nu ik sluimren ga in 't graf,
Dien boozen leidsman van hem af,
Opdat ik rusten moge in vrede.
Kind!..’ Doch ze zweeg, ze kon niet meer;
Ze strekte 't hoofd tot sterven neer,
Maar nog - ze greep, ze tastte in 't ronde,
En, met een zoon aan elken kant,
Lei zij een hand in ieders hand
En drukte die, zoo vast zij konde,
Maar die van d'armen zondaar toch
Hield, drukte zij het langste nog.
En zal de Regter, ginds gezeten,
Doen gelden, als Hij 't vonnis velt,
Wie ons ten leidsman heeft verzeld..?
Wat vragen durven we ons vermeten!
Wien staat dat roekloos peilen vrij?
Slechts hopen, hopen mogen wij,
o Regter, dien wij Vader heeten,
En die ons, arme zondaars, mint,
Méér dan de moeder-zelf haar kind!
| |
| |
Waant, met den blinddoek voor 't gezigt,
Toch nooit, bekrompen stervelingen!
Den digten nevel door te dringen,
Die over zoo veel raadslen ligt.
Vergeefs uw vorschen en uw gissen:
Wat hooger wil verborgen liet,
Blijft ongepeild en onbespied:
Eerbiedigt Gods geheimenissen
En treedt in zijn gerigte niet.
|
|