| |
| |
| |
Lofzang aan God.
Oneindig, onbegonnen Wezen,
Voor ons begrip te groot, te hoog!
Zon, die niet opgaat voor ons oog,
Maar in ons hart zijt opgerezen!
Almagtige Oorsprong van 't heelal,
Wien sferen in onnoembaar tal
Den lof en 't heilig hallel zingen!
Neem, God! neem van de handvol stof,
Die wij van U ter woon ontvingen,
Ook onze hulde, ook onzen lof.
| |
| |
Wie waagt uw wording na te sporen,
Gij, die bestaat van vóór den tijd,
Begin, dat onbegonnen zijt,
Van al 't geschapen', al 't geboren'!
Stoof al wat is weer weg tot asch,
Toch bleef uw almagt wat zij was:
Geen omkeer zou uw zetel sloopen;
Vergrijst en sterft eens heel natuur -
Schoon eeuwen zich op eeuwen hoopen,
Veroudert Gij geen enkel uur.
Hoe hoog de geest waag' op te varen,
Hoe diep de blik te peilen tracht',
't Zijn wonderwerken uwer magt -
Gij zijt het, Gij, zoo ver wij staren.
Uw grenzen zijn de oneindigheid.
't Heelal ligt voor U uitgespreid
Met al zijn zonnen, al zijn sferen;
De tijdstroom wentelt aan uw voet:
Gij wijst hem, wat terug moet keeren,
Gij wenkt hem, wat verschijnen moet.
| |
| |
In U was al wat is besloten;
Het sliep, zoo lang gij 't slapen liet:
Gij wilde, en uit het vormloos niet
Was 't onbegrensd heelal ontsproten.
Daar dreef in 't ruim onze aardbol ook:
De zon zag neer, de dag ontlook,
De doode stof ging ademhalen;
De bodem schoot zijn ranken uit,
En beemden, bosschen, bergen, dalen
Bedekten de ons geschonken kluit.
Gij gaaft zijn aandeel ieder wezen,
Aan elk zijn aard, aan elk zijn dos;
In lucht en zee, in veld en bosch
De sterkte dien, de schoonheid dezen.
Maar wien Ge u wrocht ten evenbeeld,
o God! wat werd hij mild bedeeld!
Wat is hij hoog in rang gezeten!
Hij mag U naadren met ontzag,
Hij mag U biddend Vader heeten,
Hij mag U danken, dag aan dag.
| |
| |
Als de ochtendzon op veld en dreven
Weer afziet van den hemelboog,
Is 't ons een glimlach van uw oog,
Een morgengroet, aan de aard' gegeven;
In 't schittren van den middagglans
Zien we, als een scheemring, aan den trans
Een weerschijn van uw luister pralen;
En als de nacht op 't aardrijk zinkt,
Zijn ons de starren, die daar stralen,
't Gesteent', dat aan uw rijkskroon blinkt.
Wie durft er mijmren in zijn droomen,
Dat uit het warlend stof-alleen,
Na eeuwenlang gewoel dooreen,
't Heelal in 't eind is voortgekomen?
Wie schreef de wetten aan natuur?
Wie hing de dagtoorts aan 't azuur?
Wie deed het nachtfloers zich ontrollen?
Wie wees die starren elk haar weg?
Wie rangschikte al die hemelbollen?
Deed dat een toeval, dwaze! zeg?
| |
| |
En waar' die grootheid allerwegen
Ons nog geen borg voor Gods bestaan,
Zijn goedheid wijst alom Hem aan;
Zijn hand is zigtbaar in zijn zegen.
De bloem, die aan uw voeten geurt,
De vrucht, die in den boogert kleurt,
De korenzee langs al die velden,
Die pracht der schepping, waar ge staart -
Wien die Gods liefde niet vermelden,
De ondankbare is geen liefde waard.
't Is ons behoefte, uw naam te prijzen,
Uw lof te staamlen in ons lied;
Al peilt ons scheemrend oog U niet,
Wij zien U in uw gunstbewijzen;
Al staat hij, die U kennen wil,
Verbijsterd voor uw almagt stil,
Ons hart toch mag uw liefde schatten;
En of geen brein, hoe stout het zij,
U mag bereiken noch bevatten,
U loven, God! dat mogen wij.
|
|