Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] De grijze zeeman. Een rukwind smeet hem neer aan land En had zijn bodem stuk gekraakt; Daar lag het redloos wrak gestrand, Daar stond de zeeman arm en naakt. Van kindsbeen af en jaar aan jaar Had hij gezwalpt op plas aan plas; Hij wist van nood en doodsgevaar, Hij wist wat klip en schipbreuk was. Doch kookte 't meir en woei de orkaan, Hij had geen duur aan kust of reê; Wat haven hem mogt openstaan, De wereld was voor hem de zee. [pagina 138] [p. 138] En nu - zijn kracht is uitgeput, Zijn adem kort, zijn kleur verschiet; Hij zieltoogt in een visschershut... Och, waarom in een scheepshut niet? Hij staroogt rond; hij ligt niet goed; Hij woelt onrustig als een kind: Hij hijgt naar 't wiegen van den vloed En naar het zingen van den wind. ‘Zoon!’ zegt hij tot den trouwen knaap, Zijn medgezel in ieder oord: ‘Verlangt gij dat ik beter slaap, 't Moet in een hangmat zijn aan boord.’ En naar een vaartuig heen getorscht, En in een scheepskooi uitgestrekt, ‘Dank!’ roept hij met een ruimer borst: ‘Nu lig ik zacht en warm gedekt.’ ‘Dank (zegt hij) dank, weldadig God! Gij laat mij vinden wat ik zocht: Gezegend zulk een kostbaar lot, Te sterven waar ik leven mogt!’ [pagina 139] [p. 139] ‘Zoon!’ kreunt hij met al zwakker stem: ‘Gij weet wel, waar mijn vader rust? Ik wensch te slapen nevens hem En in geen zandhoop aan de kust. Hier, op den bodem, is zijn graf; Daar ligt men ruim en ongestoord; Laat straks mij ook naar onder af, Als gij mijn adem niet meer hoort. En, jongen! hou u kloek en rad; Wees braaf in alle wind en weer, En zijt gij ook eens levenszat, Dan legge God naast mij u neer.’ Nu sloeg hij naar omhoog een blik En gaf den knaap nog eens een lonk; Er volgde een zucht, een laatste snik... Toen steeg de ziel en 't ligchaam zonk. Vorige Volgende