| |
| |
| |
Aardenburg.
(1672.)
Heel Neerland was in rep en roer;
De noodklok bengelde altijd voort;
De staatshulk, die te gronde voer,
Had loods noch stuurman meer aan boord;
Er was bezinning noch beleid,
Maar schrik alleen en raadloosheid.
Als sprinkhaanzwermen stoven ze aan,
De duizendtallen Fransche drommen,
Die grens en bolwerk overklommen,
En plantten er hun lelievaan;
Ons erf was overstroomd van vreemden,
Zoo Hollands dras als Vlaandrens beemden.
| |
| |
Met elken dag, met ieder uur,
Kwam droever maar' op droever maar';
's Lands gordel scheurde van elkaâr;
Ontgrendeld werden vest en muur;
Er was ontzet noch hulp te hopen:
Heel Neerland lag voor Frankrijk open.
Wat raad? wat raad? men wist er geen;
Er was geen uitkomst op te sporen;
Er was geen raad - dan moed-alleen,
En al wat moed heet, was verloren.
Regent en staatsman, van wat rang,
Zat op zijn kussen, bleek en bang.
Maar 't leger naakt, de tijd is kort;
Er moet een einde aan 't weiflen komen.
Zal eer de Noordzee binnen stroomen,
Eer 't land een buit van vreemden wordt?
Wie kiest den dood niet voor de schand?
Dat deed niet één regent in 't land.
| |
| |
Neen, mannen op hun post onwaard,
Was al 't gevolg van 't lang beramen:
Nog heeft de naneef zich te schamen
Om vaadren van zoo laf een aard:
Men zou geen zeedijk opensteken,
Maar Lodewijk genade smeeken.
En met den last, zoo ras hij mogt,
Tot elken prijs den vreê te sluiten,
Trad de afgezant der Staten buiten,
Terstond reisvaardig tot den togt.
Hij zou gaan buigen met ontzag...
Dat was voor 't land een donkre dag.
Maar, God zij dank! op d'eigen tijd,
Op d'eigen dag verrees met pracht,
Het bevend 's Gravenhaag in spijt,
's Lands luister uit dien zwarten nacht;
Van uit een halfverbrokte schans
Blonk de oude deugd met nieuwen glans.
| |
| |
‘Doet op! doet op! bij vuur en zwaard!
Of ijlings stormen we op uw wallen!’
Zoo dreigden Frankrijks duizendtallen,
Om 't weerloos Aardenburg geschaard:
‘De poorten los! de bruggen neer!
De dood staat op den tegenweer.’
De vest was zwak, de manschap min;
Geen honderdtal, dat krijg kon voeren;
De wapenhal had kruid noch roeren,
De voorraadschuur geen leeftogt in;
Maar moed, om nood en dood te tarten,
Was vlammende in de heldenharten.
Één vaandrig stond aan 't hoofd der schaar',
Één kanonnier om los te branden,
Maar plegtig sloegen zij de handen -
Soldaat en burger - in elkaâr,
En zwoeren: ‘Schoon heel Holland zwicht',
Wij houden hier de poorten digt.’
| |
| |
En dat eenparig, kloek besluit,
Den vijand hier niet in te laten -
Hoe spraken burgers en soldaten
Dat duidlijk en verstaanbaar uit?
Ze legden 't kort en bondig bloot:
Hun antwoord was een schot met schroot.
Daar stort, onstuimig en verwoed,
De opeengepakte drom der Franschen,
Zoo als een felle rukvlaag doet,
Zich stormend op de wrakke schansen,
Maar geen van allen springt er af,
Of werpt zich in het open graf:
Want kolf en tromp en speer en zwaard
Houdt elke bres en toegang schoon;
De vader staat er naast den zoon -
De grijsaard naast den knaap geschaard;
En - wie zich wagen en niet wijken -
Zoo veel bestormers, zoo veel lijken.
| |
| |
Geen wiel, dat snort; geen hand, die spint;
In steê wordt dolk en mes geslepen.
De moeder met haar wagglend kind
Zeult lonten aan en zwavelreepen;
De bruid, die met haar minnaar ging,
Vraagt, als hij 't roer velt, hem de kling.
En, resten geen patronen meer,
Een kei wordt in den tromp gestoten;
Er wordt met gruis en puin geschoten:
Ook daarmeê treft en velt men neer;
Of zijn de kogels soms te groot,
De kleinste knapen kappen 't lood.
De keus is één; 't besluit staat pal:
Zij zullen 't land een voorbeeld geven.
Zoo lang één zwaard is heel gebleven,
Komt nooit een Franschman in den wal;
En springt de laatste kling aan scherven,
Ze zweren, op het puin te sterven.
| |
| |
Toen stond de Fransche veldheer stil.
‘Wat baat me (dacht hij) in te dringen,
Om dien ontembren hoop te dwingen,
Die sterven, maar niet buigen wil?
Reeds staat de proef mij veel te duur:
Ik waag geen bloed meer aan dien muur.’
‘Volgt! (riep hij) mannen, volgt! ik ga.
Vereent weer uw gedunde rangen;
Wij laten vele krijgsgevangen
En dooden en gekwetsten na...
Die smaad wordt later wel gewroken:
Volgt!’ - en 't beleg was opgebroken.
Toen steeg door 't land een zegekreet -
Een spotkreet voor den trotschen Gal,
Een loflied voor den kranken wal,
Die de overmagt verstuiven deed;
Die Neerlands ouden roem gered
En Frankrijks waan had perk gezet.
| |
| |
En bij 't weergalmen van die maar'
En 't lofgeschal van veld en steden,
Hoe schaamden zich 's lands overheden
En zagen blozende op elkaâr!
Wat zonk uw luister, hoofsche Haag!
Bij 't needrig Zeeuwsche stadje laag!
Naar waarde werd voor 't nageslacht
In 's lands kronijk het feit beschreven,
En, na een eeuw was weggedreven,
't Werd met een plegtig feest herdacht;
De vlag stak wapprend uit den toren;
't Gezang klonk in Gods tempelkoren:
Ras is op nieuw een eeuw geweest;
Ras is de dag weer aangebroken:
Dan zij de vlag weer uitgestoken
En loov' men God en vier' men feest,
Opdat de naneef niet vergeet'
Wat Aardenburg voor Neerland deed.
|
|