Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] 's Konings vrijspraak. Daar deedt gij goed en loflijk aan, o Vorst, dat gij uw regt deedt gelden, Om d'armen zondaar kwijt te schelden, Wat hij te roekloos had misdaan. De wet was stellig: hij moest sterven; De regter las hem 't vonnis voor... Hij bad genâ: gij gaaft gehoor. Ik dank u, koning! duizendwerven! Gods zegen blijv' ten loon u bij! 'k Had in uw plaats gedaan als gij. [pagina 126] [p. 126] Dat weegt wat meer dan rang en schat, Dat kostbaar regt van schuldvergeven! De wet zei ‘Sterven!’ gij zegt ‘Leven!’ Geen magtwoord klinkt zoo schoon als dat. 'k Benij, o vorst! u 't rijksvermogen Noch geen der titels, die gij draagt; Ik heb uw purper nooit gevraagd; Uw luister steekt mij niet in de oogen; Maar voor een regt, zoo godlijk schoon, Getroostte ik mij het wigt der kroon. Niet waar? Toen hebt gij vreugd beleefd, Toen scheen de rijkswrong niet te drukken, Toen gij den schuldbrief scheurde aan stukken En in de plaats een kwijtbrief schreeft. Beklaaglijk is de slaaf der wetten Die, zeetlend op den regterstoel, In spijt van zijn geroerd gevoel, Niet op mag heffen - wel verpletten; Die wat hij afbidt elken dag Geen andren zondaar geven mag. [pagina 127] [p. 127] ‘Straf! straf!’ wat klinkt dat bar en wreed! Men moest dat aaklig woord vergeten; Of - pijnigt niet het kwaad geweten Al streng genoeg met beet op beet? Och, helpen moest het - heelen wezen; Het gif verwijdren uit het bloed, Den kreuple steunen voet voor voet; De kwaal, waaraan hij lijdt, genezen: Te meer verdient hij deerenis, Naar dat de krankheid erger is. Wie is hij, die, ontmenscht van ziel, Den dwalende door 't glibbrig leven Een dolksteek voor een hand wil geven, Omdat de zwerver gleed en viel? Waar is hij, die niet Gods genade, Die geen ontferming noodig heeft, Op wien er vlek noch erfsmet kleeft, En die geen prikkel kent van 't kwade? Hij koom'! hij werp' den eersten steen... Zie rond: er komt niet een - niet één. [pagina 128] [p. 128] Ja, koning! gij hebt wel gedaan Met d'armen zondaar vrij te spreken; Wij allen, die vergifnis smeeken, Wij voelden 't hart verruimder slaan: Want, strekt gij reddende armen open, En schooft ge wet en regt ter zij', Wat mogen we allen, gij en wij, Dan niet van Gods erbarming hopen? Wat van elkaâr ons hier geschiedt, Onthoudt gewis eens God ons niet. Vorige Volgende