| |
| |
| |
De tehuiskomst.
Nooit was zij zoo beklemd, zoo angstig nooit geweest;
Het spooksel van haar droom stond telkens voor haar geest;
Zij was met schrik ontwaakt en, ondanks al haar pogen,
Wies haar bekomring aan. Zij wischte telkens de oogen.
Zij sloot haar kind aan 't hart en kuste 't met een zucht,
De diep bedrukte vrouw, die voor den vader ducht.
't Spande alles ook te zaam om deerlijk haar te ontrusten:
Die akelige droom, dat stormen op de kusten,
Dat noodweer elken nacht en elken dag de maar',
Dat hier een schip verging, een ander strandde daar.
Och, lang reeds was haar hoop bedrogen; lang verstreken,
De trage tijd, dien zij bepaald had. Reeds sinds weken
Dacht ze elken ochtend, dat nu de avond toch misschien
Den zwerver aan zijn haard en in haar arm zou zien.
| |
| |
Waar mogt hij slingren, waar verdoold zijn op de baren?
't Was toch een aaklig lot, dat zwalpen en dat varen!
't Was al te ver een reis, een al te driest bestaan,
Naar Java en terug door stortzee en orkaan! -
Zoo zat zij uren lang, droefgeestig en verslagen
En met haar kind aan 't hart, te mijmren. Alle dagen
Met telkens flaauwer hoop, met telkens meerder schroom...
En bij dat vreeslijk weer nu nog die bange droom!
Waar was de toekomst heen, die eerst haar tegenlachte,
Die voorsmaak van geluk, die zalige gedachte,
Dat, als hij weer haar sloot in de armen, zij haar zoon
Zou klemmen aan zijn borst! wat was dat uitzigt schoon!
Hoe had ze God gedankt, toen zij na 't uur der smarte
Zijn beeld - des vaders beeld - zag sluimren aan haar harte!
Wat was ze trotsch op zulk een voorregt! neen, voorwaar,
Des Hemels zegen vloot nooit milder dan op haar!
Hoe was haar de angst vergoed, die 't zweet haar uit deed breken,
Toen 't uur der afreis sloeg! Ze zocht vergeefs te spreken;
Ze snikte hem vaarwel en wierp alweer, alweer
Zich telkens aan zijn hals. Och, hem ook deed het zeer,
Hoe moedig hij zich hield, dat al te ontijdig scheiden
| |
| |
Met zoo veel zorg voor haar! 't Viel bitter bang aan beiden;
Het was een droeve dag! God weet het, wat zij leed!
Maar sinds het dierbaar kind, dat naar den vader heet,
Dat oogen heeft als hij, en, aan haar borst gelegen,
Haar toelachte in zijn plaats..! wie wist van meerder zegen?
Als de avond nederstreek en 't moêgekozeld wicht
In sluimer was gesust en op de varen ligt,
Ontglipte aan 't minnend hart, in 't nimmer wanklend hopen,
Een nieuwe dank aan God, dat weer een dag verloopen -
Alweer doorleefd was, die haar nader bragt aan 't uur
Van 't eindlijk wederzien, haar droombeeld op den duur!
Dan lei ze 't hoofd ter neer en ging zich beelden malen
Van allerlei geneugt en liet haar geest verdwalen
In 't naderend verschiet, dat zoo veel heuchlijks had.
Dan vouwde zij nog eens de handen en zij bad;
Zij bad het toezigt af van 't wakende Alvermogen,
En met de hoop in 't hart, sloot zij gerust haar oogen.
Helaas, die rust verdween; de zorg en de onrust klom.
Er volgde dag op dag, en nacht aan nacht ging om,
En week en maand verliep, maar, wie uit zee mogt komen,
Haar zwerver kwam niet weer; van hem werd niets vernomen.
| |
| |
Zij wachtte - later niet - (en ieder dacht als zij)
Hem met den zomer t'huis: de zomer ging voorbij;
Het najaar kwam; de dag werd mistig en de nachten
Onstuimig... hij bleef weg; zij zat vergeefs te wachten.
Zij vroeg, zij vorschte na, maar 't antwoord, dat zij kreeg,
Was deernis met haar angst; men wist van niets, men zweeg.
Beklemder zonk zij neer in banger mijmeringen.
Wat hing haar boven 't hoofd? zij schrikte 't in te dringen,
En als het spelend wicht zich wiegelde op haar schoot,
Hoe kromp haar 't hart ineen, waaraan zij 't snikkend sloot!
Och, rouw en niets dan rouw zag ze in 't vooruitzigt naken;
Al zuchtend sliep zij in en zuchtte bij 't ontwaken;
Het altoos drukkend wigt woog ieder ochtend meer...
En nu die bange droom bij dat verschriklijk weer!
‘Ach,’ peinsde ze in zich zelf, in moedloosheid verloren:
‘Ik rekende op geluk en werd tot ramp geboren!
Wat valt mij 't aanzijn bang, verlaten en alleen
Met zulk een last op 't hart! De korte vreugd verdween,
De lange rouwtijd kwam! Waarheen ik d'aanblik wende,
't Is rondom enkel nacht! 't is droefheid en ellende!
Wel is haar voorregt groot, die aan haar gades zij'
| |
| |
Den levensweg betreedt en 't zelfde pad als hij;
Die lief en leed met hem mag deelen, hem mag schragen
En steunen mag op hem: dat is ten halve dragen;
En als zij 's levens zoet in zijnen arm geniet,
Dat is een dubble vreugd... zoo is niet mij geschied!
Ik heb geen steun, geen troost, hoe diep in rouw gezeten;
Geen deelgenoot in vreugd, zoo ik van vreugd kon weten!
Als ik het blozend kind aan 't moederharte klem,
Geen vader lacht ons toe noch lokt het wicht naar hem.
Ons pad loopt wijd uiteen: hij doolt langs verre zeeën,
Ik zit verlaten t'huis, 't beklaaglijkst van ons tweeën!
Hem is 't althans bekend, waar ik verkwijn en ween,
Maar waar hij zwalpt en kruist - God weet het, God-alleen.
Och, 't is een nare keus, zoo ver van huis te dwalen
En 't brood van over zee voor vrouw en kind te halen!
Er was wel naderbij voor spaarzaamheid en zweet
Het daaglijksch brood te koop, al waar' 't een schaamler beet.
Ja, zonder morren zou ik derven, zou ik sloven
En zwoegen nevens hem, en nog mijn voorregt loven,
Nog de Almagt danken, als maar de avond van den dag
Ons, afgetobd van 't werk, weer bij elkandren zag.
Wat hielp mij al het goud, dat Oost en West kan geven,
| |
| |
Als hij de prijs moest zijn? Wat hechtte ik aan het leven
En wat het dierbaars heeft, als ik niet hem bezat?
Geen armer vrouw dan ik, schoon ik de wereld had.’ -
Weer liep de dag ten eind en de avond kondigt weder
Zich ruw en stormend aan. De hagel klettert neder;
De rukwind schudt het huis en buldert in de schouw. -
‘Men heeft u 't wel voorzegd, beklagenswaarde vrouw!
(Zoo ging ze zuchtend voort bij 't loeijen van de vlagen)
Als gij den zeeman kiest, u wachten bange dagen
En nachten vol van angst. De minste storm, die woedt,
Jaagt u een huivring aan. 't Is roekloos, wat ge doet. -
Ja, 't was wel roekloos wat ik waagde, wat ik tartte!
Ik gaf geen stem gehoor dan van 't bedrieglijk harte;
Ik heb gespot met wat voorspeld werd en, helaas!
Te vreeslijk wordt vervuld! Wat is de jonkheid dwaas:
Zij stort zich in ellende en durft op vreugde hopen!
Langs bloemen had mijn pad door 't leven kunnen loopen,
Maar ik greep doornen op. Ik sloot het oog en 't oor;
Nu straft mij 't naberouw en 't zelfverwijt er voor...
Wat zeg ik, groote God! wat taal laat ik me ontglippen!
Mijn kloppend hart staat op en logenstraft mijn lippen:
| |
| |
Neen, wat al zorg ik torsch en hoe mij de angst beklemm',
Neen, hem nog koos ik en geen ander ooit dan hem!’
Hoor! fel en feller giert het noodweer langs de daken;
De duinen stuiven naakt, de stammen staan te kraken.
't Zal weer een nacht zijn om te siddren. Wee hen, wee,
Die zwalpen langs de kust in zulk een storm op zee!
Hoe menig moeder heeft de handen weer geheven
En bidt weer voor haar zoon! Hoe veler harten beven
Voor dierbre panden, voor geliefden! maar toch geen
Lijdt zulk een angst als gij, bedrukte vrouw! niet één.
't Is of het voorspook, dat gedreigd heeft in haar droomen,
Nu ijlings toe zal slaan; 't is of de doodsbô komen
En haar de schrikmaar zal verkonden. Nimmer sloeg
Haar krimpend hart zoo bang, hoe fel een storm er joeg;
Gejaagder was ze nooit; een schuifling doet haar vreezen,
Een ritsling van de wieg... o God! wat mag dat wezen!
Ze staart, ze luistert... hoe ze bleek wordt! hoe ze rilt!
Ze grijpt zich krampig vast... haar oogen rollen wild...
Een luid gerucht laat door de vlagen heen zich hooren...
Zij rukt de deuren los; zij snelt - zij vliegt naar voren;
Ze hijgt - ze gilt het uit! zij ziet den zwerver weer,
| |
| |
En overstelpt van vreugd, zijgt zij bewustloos neer.
Ze is in zijn arm ontwaakt. - Wat storm hem mogt beloopen,
God heeft zijn kiel gespaard; de haven ging hem open
En dankbaar sloeg zijn hart toen 't late welkom klonk. -
Nog hing de ontstelde vrouw, die in zijn armen zonk,
Hem spraakloos om den hals en scheen naar lucht te snikken
Voor de overkropte borst. Ze spiegelde in zijn blikken,
Nog twijflend of ze waakt en hij haar lippen drukt.
Op eens... ze wringt zich los - ze trekt hem meê, en rukt
De deksprei van de wieg en reikt hem in vervoering
Zijn zoon, haar zuigling toe. Met ongekende ontroering
Grijpt hij het blozend wicht, zijn sprekend evenbeeld,
En heft het naar omhoog, alsof hij 't God beveelt,
En kust en staart het aan. Ook haar, haar heeft hij weder
Aan 't vaderhart geprest, dat vurig klopt en teeder,
En staat met vrouw en kind in de armen vastgekneld...
Toen kende zij 't geluk, dat ze eens zich had voorspeld,
En zinkende op de knie, en met een traan in de oogen,
Sprak zij in 't hart een dank, zoo als geen lippen 't mogen.
|
|