Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] Mijmering. 'k Heb nooit den glans en 't klatergoud der hoven Met afgunst in het hart bespied; Nooit kwam de zucht tot heerschen in mij boven: 'k Misgun den vorst zijn scepter niet: Nooit voelde ik 't hart van gloriezucht ontbranden, Bij 't marmer, waar de held in leeft; Nooit tastte ik naar den arbeid zijner handen, Die aan een staatsweb spint en weeft: 'k Benij hem niet, wiens zeldzaam geestvermogen Verwondring en verbazing wekt; Die landen aan de zeekolk heeft onttogen Of zonnen aan 't azuur ontdekt: [pagina 114] [p. 114] Maar als ik kruis en omzwerf in de dreven, En mijmer, veld en bosschen door, En zoek en grijp, van nevelen omgeven, Als in een doolhof zonder spoor: Als elke star, gelijk in duistre nachten, Zijn tintling voor mij onderhaalt, En, dobbrend op een maalstroom van gedachten, Mijn geest al diep en dieper dwaalt: Als schaduwen en schimmen om mij waren, Als twijfel mij zijn strikken spant, En raadslen, die ik vruchtloos wil verklaren, Mij 't hoofd doen duizlen in de hand: Dan - als ik eensklaps opschrik uit mijn droomen En rondstaar - en in 't veld van wijd Een herder met zijn schaapskudde aan zie komen, Dán klopt somtijds mij 't hart van nijd. Dan - als ik ginds een ploeger voort zie schrijden En stromplend achter 't kouter gaan, En op en neer de klei in voren snijden, Dán grijpt mij heimlijk de afgunst aan. [pagina 115] [p. 115] Zij mijmren niet; zij vragen niet noch gissen, Noch peilen, waar geen bodem ligt; Zij slaan het oog naar geen geheimenissen, Omsluijerd voor hun aangezigt. Wat gaat hun 't aan, 't waarom en 't hoe der dingen, Het doel van 't worden en 't bestaan, De wondren, die zich opdoen en verdringen - Wat gaat de geest en 't stof hun aan? Zij zwerven niet in werelden daar boven, Geblinddoekt en vermetel rond; Hun kreitsen zijn hun schuren en hun schoven, Hun veestal en hun akkergrond. Zij bidden God om zonneschijn en regen, Om wasdom voor 't gestrooide zaad, Maar vragen bij 't genieten van zijn zegen, Niet ook een zetel in zijn raad. o, Zalig deel, het missen van 't verlangen Naar kennis, die verboden is! Het dierst geschenk, dat wij op aarde ontvangen - Het rijkst bezit is dat gemis. [pagina 116] [p. 116] Geen wikkend brein, geen dwaze dorst naar weten, Maar eenvoud, die geen nazoek doet, Een arme geest - niet wat wij wijsheid heeten - o God! dat is begeerlijk goed! Dat wenschte ik mij, die zoete rust in 't leven, Die armoê, aan geluk zoo rijk... Maar dat geschenk - 't wordt enkel hun gegeven, Die hier den kindren zijn gelijk. Vorige Volgende