| |
| |
| |
Het feest op Elzenstein.
I.
't Verwulfsel dreunde op Elzenstein
Van 't woelen en 't gedraaf;
De knechten krielden door elkaâr;
De dag van 't gouden feest was daar,
Het feest van d'ouden graaf.
Voor vijftig jaren trad hij op
Als mondig hoofd en heer,
Als erfgenaam van rang en goed,
En praalde met den gravenhoed
En droeg hem steeds met eer.
| |
| |
Maar rang en aanzien, goed en goud -
Zij sussen 't innig zielsverdriet,
Zij troosten 't lijdend harte niet;
Zij wischten hem geen traan.
Want zoon op zoon, tot driewerf toe,
Zonk neer in 't aadlijk graf.
Zoo menigmaal de stam ontsproot,
Zoo menigmaal verstierf de loot
En sloeg nog eens het zorglijk uur
De kamp viel nu haar kracht te zwaar:
Zij zeeg van 't kraambed op de baar
Toen werd geen feest in 't slot gevierd,
Met rouwfloers was de wieg bekleed;
Het moederlooze wichtje kreet,
De vader kreet bij 't wicht.
| |
| |
Doch als hij soms, en eer hij 't wist,
Het kind in de armen hief,
Dan drupte balsem in zijn smart,
Want innig heeft het vaderhart
Toch ook de dochters lief.
Dan zocht hij 't beeld der moeder weer
Hij zocht haar trekken en haar lach,
En, schoon hij ze inderdaad niet zag,
Het kind was schoon, 't was schilderschoon,
En werd nog schooner maagd;
't Was of natuur aan één gewrocht
Beproefd had wat haar kunst vermogt
En treflijk was geslaagd.
Ook ging de roep door 't gansche land
Van zulk een schoonheid uit,
En menig groot en aadlijk heer
Boog needrig voor de jonkvrouw neer
En zocht haar aan tot bruid.
| |
| |
Maar wie ook rang en titels bood
En trotsch was op zijn stam,
Wie schatten aan haar voeten bragt,
Hij trok weer af met rang en pracht,
Niet rijker dan hij kwam.
Want van haar vroegste jeugd af aan
Versprak de graaf haar trouw:
Een aanverwant van moeders zij'
Verkreeg, met 's vaders erf er bij,
De dochter tot zijn vrouw.
En of het kind aan 't kwijnen sloeg
En krank werd van verdriet,
En of ze moedig weigren bleef,
De vrouw te worden van haar neef,
En of ze kreet en handenwrong
En of ze zwoer, van tranen nat,
Dat ridder Max haar jawoord had,
| |
| |
II.
De wachter stak op 't graaflijk slot
De gangen werden groen gestrooid,
De slotkapel was opgetooid;
De dorpsklok werd geluid.
De priester trad naar 't echtaltaar
Het landvolk liep van ploeg en eg,
Van 't spinnewiel de vrouwen weg,
De kindren uit de school.
De bruîgom ijlt ter kapdisch heen,
Waar nog de bruid vertoeft;
Hij gaat ze van de maagdenschaar
Ontvangen in de trouwsamaar,
Hoe min zij opschik hoeft.
| |
| |
Doch als hij vurig binnendringt,
Wat bang misbaar hij ziet!
De maagden staan verbleekt van schrik;
't Is één gekrijt en één gesnik:
De jonkvrouw was er niet!
Men vloog in angst de gangen door,
Men riep, zoo luid men roepen mogt;
Het gansch kasteel werd doorgezocht:
Er was geen jonkvrouw meer!
Voor dag en dauw, langs berg en dal,
Ontvlood ze 't huis en 't land,
En voor een ander echtaltaar
Gaf ridder Max den trouwring haar
En gaf zij hem haar hand.
De graaf stiet elken troost terug,
Verborg zich schaamrood met zijn smart,
Liet d'angel vlijmen in zijn hart
En wenschte zich in 't graf.
| |
| |
Geheele dagen zat hij neer
In 't ontoeganklijk slot;
Hij zat er eenzaam met zijn leed,
En alles wat hij dacht en deed
Hij riep zijn gade zich weerom,
Zijn aardsch geluk weleer;
Hij droomde droomen van voorheen;
Hij riep zijn zonen, een voor een,
Hij riep zijn dochter weer.
Soms vloog hij eensklaps op om lucht,
Als wierd hem 't huis te kleen;
Dan zwierf hij, waar geen woning stond,
De bosschen in, de heiden rond,
Soms was 't hem, als hij slaaploos lag,
Of 't hart hem iets verweet:
Dan sloeg zijn pols, zijn adem joeg;
't Was of een stem hem heimlijk vroeg:
Waart gij niet al te wreed?
| |
| |
Maar schoon dat nachtspook telkens weer
Den vinger dreigend hief,
Al sprong hij op, van doodzweet klam -
Des ochtends, als een renbô kwam,
Verscheurde hij den brief.
En ver van hem, in 't vreemde land,
Betreurde 't minnend paar
Dien wrok, die voor geen smeeken boog,
Dien haat, die op hun liefde woog,
Zij spaarden niets, geen roerend schrift,
Geen roepstem, geen beklag;
Ze ontveinsden hun geluk hem niet,
Alleen verbitterd door 't verdriet,
Dat hij 't niet deelde of zag.
Doch 't was vergeefs en 't bleef vergeefs:
Hij was te slinks beloond;
Hij had zijn kind te teêr geliefd;
Zij had ondankbaar hem gegriefd,
Zij had zijn huis gehoond.
| |
| |
De zomer ging, de winter kwam,
Het treurig jaar verliep;
Een nieuw begon: de pijn hield aan,
Want wonden, die in 't harte gaan,
Zij vlijmen lang en diep.
En schoon natuur reeds vijftien maal
Een nieuwen feestdos kreeg,
De rouwtijd duurde voort in 't huis,
Er klonk vermaak noch feestgedruisch:
III.
Doch eindlijk nu - de dag brak aan,
De heuchlijke ochtend scheen!
Geen pui was zonder looverkrans,
Geen beijert zonder zang en dans
Door heel den omtrek heen.
| |
| |
Want niemand heugde 't in de streek,
Hoe oud en grijs hij waar',
Dat ergens ooit, langs berg of dal,
Een burgtheer zetelde in zijn hal
Sinds volle vijftig jaar.
Ook nam men, mijlen ver in 't rond,
Aan 't zeldzaam jubel deel,
En al wat edel was en groot
Verscheen, bij 't feest te gast genood,
Op 't Elzensteinsch kasteel.
De koetsen hijgden door het zand
Ze bragten schoonen in satijn
En heeren, die in hoftooi zijn,
En schittrend was de zaal versierd,
Het heldre licht van sneeuwwit was
Werd weergekaatst in spiegelglas,
Waarlangs gebloemte hing.
| |
| |
En aan de wanden, links en regts,
Die pullen hier, met wijn gevuld,
Die bekers daar, in 't vuur verguld,
En 't wasemt geurig op den disch
Uit kostbre schaal aan schaal,
En statig zit de hoofsche schaar
In bonte mengling door elkaâr,
Aan 't rijk en vorstlijk maal.
Trompet en pauken heffen schel
Bij elken feestdronk aan,
En 't hart van ouderdom en jeugd
Begon van warmer levensvreugd
Maar wie er deel aan 't juublen neemt
En 't hart tot vreugde stemt,
De gastheer-zelf zit diep bedrukt,
Den rug gekromd, het hoofd gebukt
En 't vol gemoed beklemd.
| |
| |
Hij haalt de reeks van vijftig jaar
Zich mijmrend voor den geest;
Hij slaat een aanblik langs zijn disch
En zucht om wat geworden is
Van wat kon zijn geweest.
Och, vruchtloos rolt hij 't zoekend oog
Langs al zijn gasten heen;
't Zijn vreemden, vreemden altemaal;
Hij heeft geen kindren in zijn zaal;
Hij zit aan 't feest alleen.
Doch - waarom klopt hem telkens 't hart,
Als hij zich zijlings wendt,
Als hij dien knaap in de oogen ziet,
Die buigend hem de drinkschaal biedt,
En dien hij niet herkent?
Wat is de jongling hupsch en heusch
Daar snelt hij heen, daar is hij weer;
De graaf bespiedt hem telken keer
En telkens jaagt zijn bloed.
| |
| |
De knaap is schoon en rank van leest
Zijn krullend hair is zacht en blond;
Er speelt een glimlach om zijn mond;
Zijn oog is blaauw en hel.
De graaf ontstelt, ontroert al meer
En staart al meer hem aan;
Te magtig wordt dat vreemd gevoel:
Hij zit als koortsig op zijn stoel
Op eens - vergeten waar hij is -
Hij grijpt des jonglings hand:
‘Van werwaarts komt gij?’ vraagt hij hem,
En lieflijk klinkt een zilvren stem:
‘Ik kom uit Frankenland.’
- ‘En van wie hebt gij’ voer hij voort:
‘Zeg spoedig, zeg, van waar
Die zijden lokken, vol en blond,
Dien zoeten glimlach om den mond,
Die oogen, blaauw en klaar?’
| |
| |
‘Heer!’ antwoordt met een zachten blos
‘Men wil, dat van mijn moeders beeld
Een zweemsel door mijn trekken speelt
En van mijns vaders geest.’
- ‘En wie - wie zijn die ouders dan,
Wier beeld in u herleeft?
Wie is uw vader? noem hem mij!
Wie is uw moeder, blond als gij,
En die uw glimlach heeft?’
- ‘Mijn vader, heer! is ridder Max,
De vroomste, dien men vindt;
Mijn moeder - even schoon als goed -
Zij draagt uw naam, zij is uw bloed,
- ‘En gij dan, gij?’ vervolgt de graaf,
Zijn hart geen meester meer:
‘Gij?’ vraagt hij met een stille hoop:
‘Wat naam ontvingt gij bij den doop?’
- ‘Mijn naam is Floris, heer!’
| |
| |
- ‘Nu, nu dan’ roept de grijsaard uit,
Te midden van 't festijn:
‘Nu, nu dan zweer ik met een eed,
Zoo waar ik Floris de Elfde heet,
Zult gij de Twaalfde zijn!’
Op eens... de gasten rijzen op
Bij 't schouwspel, dat ze zien:
Op eens... daar trof een kreet het oor;
Een schoone vrouw dringt ijlings door
En zinkt aan 's grijsaards kniên:
En eer hij lucht en adem schept
En van den schrik bekomt,
Daar ziet hij, naast de schoone vrouw,
Een edel ridder, kloek van bouw,
Voor hem ter neer gekromd.
En, zwoegende op den knaap geleund,
Die de armen om hem sluit,
Daar krijgt hij 't eindlijk al te bang:
Om niet is langer zelfbedwang;
Hij barst in snikken uit.
| |
| |
Hij geeft het op, geroerd, gekneed,
Van schok op schok verrast,
En prangt hen allen, keer op keer,
En een voor een en telkens weer
Aan 't hijgend harte vast.
Toen vonkelde, onder luid gejuich,
Trompetgeschetter, paukgeschal
Doordrong met dubble kracht de hal
En toen de schaar' weer nederzat
Na 't stillen van 't gedruisch,
Toen was de gastheer niet alleen,
Hij had zijn kindren om zich heen
En d'erfgenaam van 't Huis.
Nog vele dagen woei de vlag
En, zijn sinds jaren heen gesneld,
Nog telkens wordt van 't feest verteld
|
|