Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] Uit de stad terug. Goddank, dat ik weer ademhaal En frissche lucht weer schep hier buiten! Goddank nog eens, nog andermaal, Dat mij die muur niet in mogt sluiten; Dat ik, de poort-uit, ben ontvlugt En weer het veld zie, weer de lucht! Wat is 't luidruchtig in die stad! Wat bont gekriel langs straat en grachten! Men kan niet voortgaan op zijn pad, Men kan niet stilstaan in gedachten. Hoe suisde 't hoofd mij van 't getier! Wat is 't weer ruim en rustig hier! [pagina 94] [p. 94] 't Is dwaas toch, menschen! waarlijk waar, U binnen 's muurs op een te hoopen! 't Is veel gezonder hier dan daar, En 't veld staat immers allen open? Schoon iedereen zijn tent er sloeg, De wereld was toch groot genoeg. Gegroet, gegroet weer, heerlijk oord, Ontloken dreven, wouden, weiên! 't Is of ge op nieuw mij meer bekoort, Sinds ik gekruisd heb langs de keijen. Gegroet weer, vrolijk landgezigt, Beschilderd met Gods zonnelicht! 't Is waar: (zoo goedig is natuur!) De stad wordt ook van 't licht beschenen: Maar 't stuit terug van wand en muur; Het kaatst weer af van stoep en steenen; De straten worden brandend heet, En - nergens lommer, hoe men zweet. [pagina 95] [p. 95] Maar hier - maar hier! wat wondre pracht Vloeit, milde zon! hier uit uw stralen! De bloemhof pronkt, het landschap lacht, De heuvlen glanzen als de dalen; En, blinkt te hel uw schittrend goud, De luwte wuift ons toe in 't woud. 't Is waar: ook op die dorre stad Daalt soms een kostbre zomerregen; Maar niets dan keijen maakt hij nat; Men heeft geen voordeel van dien zegen: Er zwelt geen graan van en geen fruit: Slijk - niets dan slibber groeit er uit. Maar hier! Zie bosch en beemden rond! Wat weldaad sprenklen hier die droppen! Ze tooijen weer den valen grond, Ze kransen weer de naakte toppen; En - eer men ginds van 't wonder weet - Staat hier natuur in 't nieuw gekleed. [pagina 96] [p. 96] 't Is waar: 't wordt hier ook winterdag; De sneeuw zal bosch en akker dekken; Dan ziet ze met een schampren lach, De rijke stad! op de arme vlekken; Dan heeft ze vreugd, genot en praal En feest op feest in zaal aan zaal. Maar komt eens hier bij helder weer, En doolt eens rond, te trotsche dwazen! Al groent nu dal noch heuvel meer, Toch zult ge stil staan en verbazen: Die dennen ginds, met sneeuw bestrooid - Zegt! zaagt gij schooner schouwspel ooit? Goddank, dat ik weer adem schep En uit die stiklucht ben ontslagen; Goddank, dat ik een veldtent heb Bij zomer- en bij winterdagen, En, midden in Gods overvloed, Mij met geen stad behelpen moet. Vorige Volgende