| |
| |
| |
Dankbaarheid.
Die godsvrucht is de mijne niet,
Die op den voorspoed in dit leven -
Op wat Gods gunst ons heeft gegeven,
Als ijdelheden nederziet;
Die al den schat en 't schoon der aarde
En wat ons streelend is en zoet,
Terugwijst, als van luttel waarde
En minacht als verganklijk goed.
Dat is ondankbaar, dat is slecht;
Dat mag voor deugd noch vroomheid tellen,
Het mindre niet op prijs te stellen,
Omdat ons méér is toegezegd;
| |
| |
Dat is geen needrigheid betrachten:
Dat is een pronkende eigenwaan,
Zich te edel en te treflijk achten
Voor wat ons God hier toe wil staan.
Hoe! als natuur haar schatten strooit
En 't aardrijk kleedt in jeugd en leven;
Als berg en dal en veld en dreven
Weer in den bruidsdos staan getooid;
Als duizend wondren zich ontvouwen
En schittren in d'ontloken gaard -
Wie beeldt zich in, die 't mag aanschouwen,
Ik ben nog schooner hemel waard?
En als de borst van weelde zwelt,
Als liefde met haar tooverlonken
Een gloed in de aadren doet ontvonken,
Die zielen in elkander smelt;
Als echtgeluk en ouderzegen
Ons levenspad met bloemen spreidt -
Wiens ijzren inborst spreekt het tegen?
Ook hier - reeds hier is zaligheid.
| |
| |
Vergeef ons, Bron van alle goed!
Dat we ooit, wij dwazen! ons vermeten,
Verganklijk en gering te heten,
Wat Gij reeds hier ons smaken doet;
Dat we om nog hooger zegeningen,
Waarvan het stof geen denkbeeld heeft,
Verkleinen wat wij hier ontvingen
En waar Ge ons hier besef van geeft.
Wat is er klein, wat is gering,
Almagtige, dat Gij wilt schenken?..
Of wie zou in zijn dwaasheid denken,
Dat hij van elders iets ontving?
Rang, magt en rijkdom - geestvermogen
En kunst en kennis - roem en eer,
Of wat ons schittren mag in de oogen,
Van U-alleen daalt alles neer.
En dat gesmaad en laag geschat,
Als kinderspeelgoed dat misprezen!..
Maar, mogt het niets dan speelgoed wezen,
Wat voegt aan kindren méér dan dat?
| |
| |
Moest ons in 't stof zijn toegemeten,
Wat eerst in beter sfeer ons toeft,
En heeft de Alwijze niet geweten,
Hoe veel zijn schepsel hier behoeft?
Fnuikt, dwazen, al te driest en stout!
Een zelfverheffing, zoo hoovaardig;
Maakt door geen trotschheid u onwaardig,
Wat u de Algoedheid voorbehoudt.
Schat elke gift, reeds hier verkregen,
Een gunst, u onverdiend geschied,
En, zonder schaamtloos haar te wegen,
Miskent ze noch misbruikt ze niet.
Bidt, trotschaards, met een needrig hart,
Dat Gods genâ, waarop wij hopen,
Ook u het hemelsch Eden open',
Als 't heilig raadsel wordt ontward;
Maar welke bloemen dáár ook bloeijen
En geuren zullen, de eeuwen door,
Versmaadt ze niet, die hiér reeds groeijen,
En plukt ze niet, of dankt er voor.
|
|