| |
| |
| |
De vaandrig te 's Hertogenbosch.
Sinds maanden werd de stad berend
En de overgaaf der vest begeerd;
Sinds maanden werd de stad verweerd
En ieder aanval afgewend;
Was Freedrik Hendrik vol van moed,
Ook Grobbendonk was 't even goed.
En wapperde ook, zoo ver men zag,
Uit elk moeras, langs ieder pad,
De Oranjevaan rondom de stad -
De toren droeg de Spaansche vlag,
Die uitwoei boven schans en gracht
En heel de Staatsche legermagt.
| |
| |
En of de Prins, zoo naauw hij mogt,
De vesting insloot en omgaf,
En sneed hij elken toevoer af,
Die in de stad te sluiken zocht -
Het hielp hem niet: er was geen nood;
Men had er leeftogt, kruid en lood.
En wierp hij kogel en granaat,
Zoo ver hij kon, naar markt en plein,
En schoot hij daken kort en klein
En pui en gevel uit de straat -
Een duchtige uitval, die niet draalt,
Zet telkens hem de schâ betaald.
Zoo hield de worstling dag aan dag
En weken lang en maanden aan;
De stad bleef onvermeesterd staan
En 't leger liggen waar het lag;
De winst was weerzijds, keer om keer,
Slechts wat bebloede koppen meer.
| |
| |
Toch werden heimlijk, 's nachts vooral,
De handen in het kamp gerept;
De moker beukt, de spade schept;
Men boort een loopgraaf naar den wal;
En gaat het werk met luttel spoed,
Het vordert toch, schoon voet voor voet.
En na een arbeid, zwaar en zuur,
Na maanden gravens, dag en nacht,
Daar loopt een gangpad tot de gracht
En, onder-door, tot aan den muur;
Het bolwerk, dat onwrikbaar schijnt,
Werd tot zijn grondvest ondermijnd.
En eensklaps... zie! daar vlamt het vuur,
Een donder knalt, de bodem splijt;
Het gloeijend gruis vliegt wijd en zijd;
Aan duizend brokken spat de muur;
En uit een kruiddamp, zwart en rood,
Verrijst de stad, ontwald en bloot.
| |
| |
En ijlings, ijlings stuwt en stort
Het stormend voetvolk, digt-op-een,
Door de ingeslagen bres zich heen,
En dringt langs puin en laddersport,
De zwaarden uit, de trompen vóór,
Tot binnen in de vesting door.
Maar even kloek en even rad,
Grijpt Grobbendonk de benden aan,
En werpt, hoe digt en pal ze staan,
Weer tot den laatste ze uit de stad,
En op het hobblig puin der schans
Vervolgen zij hun worstling thans. -
Één - één bleef achter, één school weg
En sloop, terwijl men buiten vocht,
Naar binnen voort, door steeg en krocht:
(Het was een vaandrig van 't beleg)
Bij elke zijstraat zag hij rond
En zocht, tot hij het marktplein vond.
| |
| |
En toen het marktplein voor hem lag,
Daar schrijdt hij naar den kerkmuur voort,
En duwt en schudt aan deur en poort -
Tot hij een kruisraam open zag,
En met een stout gewaagden sprong
Tot binnen in het kerkruim drong.
Nu tast en zoekt hij, stap voor stap,
De wanden langs van boog tot boog,
En eindlijk vindt zijn vorschend oog
Den halfverscholen torentrap,
En, fladdren de uilen om zijn kop,
Hij slaat ze weg en klautert op.
De trap was donker, steil van bouw
En wrak en brokklig hier en daar;
De steenen schoven van elkaâr;
Er was geen leuning of geen touw;
Maar, zonder lamp en zonder schoor,
De stoute waaghals klimt al door.
| |
| |
En voortgestrompeld tot de nok,
Bereikt hij 't kijkgat in het dak,
Waaruit het Spaansche vendel stak
En wapperde aan den vlaggestok;
En, zonder weiflen in 't besluit,
Voert hij zijn roekloos waagstuk uit.
Hij grijpt den stok, hij vat zijn knijf,
En - afgesneden is de vaan;
Hij knoopt een ander dundoek aan,
Dat hij gewonden had om 't lijf,
En zie! als door een tooverslag,
Daar waait op eens de Oranjevlag!
Een kreet van vreugd steeg, davrend luid,
Van uit des Prinsen legerschaar';
Een kreet van schrik, een bang misbaar
Steeg Grobbendonks geleedren uit...
Hij wierp den degen moedloos neer
En bood geen verder tegenweer.
| |
| |
‘Wij zijn verrast! 't Is bloed verkwist!
Wijkt, mannen!’ riep hij, bleek van spijt:
‘Terwijl gij hier als leeuwen strijdt,
Drong ginds de vijand in met list...’
Terstond, en zonder meer beraad,
Gaf hij de stad op aan den Staat.
De Prins besteeg zijn brieschend ros
En reed, met schel trompetgeschal,
Zijn leger voor in d'open wal,
Als overwinnaar van den Bosch;
Maar, klonk voor hem het zegelied,
De vorst vergat den vaandrig niet.
|
|