| |
| |
| |
Bij 't graf.
Soms zat ik, in gepeins verloren,
Te mijmren bij 't gesloten graf,
En vroeg - en neigde beurtlings de ooren,
Of 't antwoord op mijn vragen gaf.
Maar vruchtloos in gepeins gezeten
En luistrend om zich heen gespied:
Het graf laat zijn geheim niet weten;
Het hoort niet, en het antwoordt niet.
Is 't waarheid (vroeg ik) zerk en zoden!
Ligt ge op gevoellooze assche neer?
Bekruipt geen droom den slaap der dooden?
Smeult daar omlaag geen sprankel meer?
| |
| |
Is 't voor den blijde, voor den droeve,
Aan 't eind van 't ruw of effen pad,
Als de aard hen toedekt in de groeve,
Om 't even wat hij was of had?
Hoe! 't vurig hart, dat joeg en gloeide,
Is 't als het koudste? 't bruisend bloed,
Dat als een vlam door de aadren vloeide,
Is 't als het loomste, zonder gloed?
Het scheppend hoofd, dat heldre stralen
Van hooger licht en kennis schoot,
Is 't ledig als de hersenschalen,
Waaruit geen enkel denkbeeld sproot?
Is alles weg? versmoorde in de aarde
Het laagst bejag en 't edelst doel?
Bedolf zij, als van eener waarde,
De vuigste drift en 't reinst gevoel?
Rust, van elkandren hier vergeten,
Verwant en vijand door elkaâr?
Zou zelfs niet eens de moeder 't weten,
Al sliep haar zuigling hier naast haar?
| |
| |
Zeg, waarom, waarom, vonk van leven!
Doorgloeide ge eens dat molmend been,
En vlood met wat gij 't hadt gegeven,
Met adem en gevoel, weer heen?
Wat mogt het nietig leem u baten,
Dat gij 't geroerd hebt en ontrust?
Wat aanwinst hebt gij de asch gelaten,
Ontsprankeld en weer uitgebluscht?
Zegt, graven! schieten soms geen stralen
Uit hooger kreitsen tot u neer,
Om nog de schors eens in te dalen,
Die hen gehuisvest heeft weleer?
Of was 't voor eeuwig, dat ze scheidden,
Toen geest en stof elkaâr verliet?
Bestaat geen band meer tusschen beiden?..
Helaas, de graven spreken niet.
o, Raadslen, door geen brein te ontwarren!
Geheimen, ons bereik te hoog!..
Zoudt gij het weten, zilvren starren,
Die tintelt aan den hemelboog?
| |
| |
o, Zegt, waar zijn zij heen gevaren,
Die adem, dat gevoel, die geest,
Die vonken, die het leven waren
En 't stof eens zijn doormengd geweest?
Zegt, zegt! hebt gij hen opgevangen,
En schittren ze in uw midden thans,
Als ge aan 't azuur wordt opgehangen,
Gij, lampen aan den hemeltrans?
Zegt, is het blikkren en bewegen,
Het trillend glinstren, dat we zien,
Een lonk naar de aarde, die ze ontstegen,
Een groete nog aan 't stof misschien?
Och, vruchtloos zien wij op naar boven
En vruchtloos in den schoot der aard;
De sluijer wordt niet weggeschoven,
De raadslen worden niet verklaard.
De blik stuit af, waarheen geslagen,
De geest stort neer, van waar hij stijgt;
Wij tasten rond, wij luistren, vragen...
De grafkuil en 't gestarnte zwijgt.
|
|