| |
| |
| |
De overspelige vrouw.
Wat bragt die schare volks bijeen,
Die aansnelt met verhaaste schreden?
Zij rept zich naar de tempeltreden
En spreidt zich door den voorhof heen;
Zij wacht hen in, die ginder naadren:
't Zijn schriftgeleerden, 't is een drom
Van priesters en van vrome vaadren,
Die opgaan naar het heiligdom:
De Christus is er. - Op hun wezen
Zijn voren van gepeins verspreid;
De plegtige ernst der heiligheid
Is in hun strakken blik te lezen.
Zij naadren statig. 't Zal gewis
Om leering zijn; om aan te hooren,
| |
| |
Te redetwisten, na te sporen,
Te ontsluiren wat verborgen is;
't Zal zijn om stralen op te vangen
Van wat geen aardsche wijsheid weet,
En vorschend aan den mond te hangen,
Die spreekt, zoo als nooit iemand deed...
Neen, om een wonder, om een teeken
Zal 't wezen; om een wenk, een woord,
Dat dooden in hun sluimer stoort
En grendels van het graf kan breken...
Ziet! in hun midden is een vrouw:
De tranen drupplen uit haar oogen;
Haar hoofd is op haar borst gebogen:
Wat of de droeve deren zou?
Haar boezem jaagt, haar kniën knikken;
Ze durft niet opzien onder 't gaan;
Het is als vreesde ze ieders blikken,
Als zag haar elk met afschuw aan...
Gewis, 't zal een melaatsche wezen:
Ze vond geen hulp, ze weet geen raad!
Nu zoekt ze bij den Godsman baat,
Die zoo veel kranken heeft genezen.
| |
| |
Ze waggelt voort met hoop en schroom;
Ze gaat hem bidden om erbarmen,
Ze zal de kniën hem omarmen
En kussen hem den mantelzoom...
De stoet genaakt - bereikt den drempel;
De menigt' warrelt uit elkaâr;
In 't midden van de priesterschaar
Betreedt de ellendige den tempel,
En 't volk stroomt binnen, achter haar.
Neen, 't is niet om bespiegelingen,
Niet om bepeinzinge der wet,
Noch om te knielen in 't gebed,
Dat al die priesters zich verdringen;
't Is niet om licht in duisternis -
Om hooger wijsheid af te smeeken,
Om van de liefde Gods te spreken,
Die peilloos als zijn almagt is;
't Is niet om teekenen te aanschouwen,
Om wondren van den Godsgezant,
Die weldoende omtrekt door het land
En helpt, wie op zijn hulp vertrouwen;
| |
| |
Neen, andre prikkel drijft hen aan;
't Zijn andre wenschen, die zij smeden;
't Zijn andre werken, dan gebeden,
Die hen ten tempel op doen gaan.
‘Heer!’ roepen zij van ver hem tegen:
‘Wij leiden, schaamrood, een boelin -
Een overspeelster met ons in:
Zij werd betrapt op ontuchtplegen.
De wet van Mozes eischt haar bloed:
Op de echtbreuk staat de prijs van 't leven;
Het vonnis is ons voorgeschreven:
Wat meent gij, dat geschieden moet?
Zie! 't volk is met ons meê verschenen:
Het drong reeds herwaarts ons vooruit;
Het reikhalst naar een ras besluit;
Hun vingren joken naar de steenen.
Spreek, Rabbi! spreek! het geldt het regt!
Moet niet vervuld zijn wat wij lezen?
Of zou uw uitspraak strijdig wezen
Met wat ons Mozes wetboek zegt?’
Wat is uw oogmerk, vrome mannen!
| |
| |
Is 't, om den Christus, dien gij haat,
Een warnet van gesmeed verraad -
Een valstrik voor den voet te spannen?
Vleit gij u heimlijk, dat zijn mond
De zondaresse vrij zal spreken,
Opdat gij hem van wetverbreken
Belastren en verklagen kondt?
Of is 't uit ijvrig pligtbetrachten,
Uit afschuw van vergrijp en schuld,
Dat gij met heilig ongeduld
Des Meesters uitspraak staat te wachten?
Wenscht gij 't in waarheid, dat zijn hand
Het zegel vasthechte aan uw wetten;
Dat hij de voetzool neer zal zetten
En trappen op een worm in 't zand?
Wat hoopt, wat wenscht gij, zegt, ontzinden!
Komt gij uit godsvrucht of uit nijd?
Maar zoo gij geen verraders zijt,
Dan, vrome vaders! zijt gij blinden.
Weet, zaagt ge niet, waarom, waartoe,
Voor wie hij kwam, Gods afgezonden?
Wankt in zijn hand een geeselroê?
| |
| |
Heeft hij een strafzwaard aangebonden? -
Hem is des zondaars dood geen lust;
Hij komt in schuldig bloed niet baden;
Hij brengt de kranke zielen rust
Van die vermoeid zijn en beladen;
Hij draagt het afgezworven ooi
Weer op zijn schouders naar de kooi.
Neen, priesters! wilt ge bloed zien stroomen,
Beproeft het, of gij elders slaagt;
Voor zulke dingen, als gij vraagt,
Is niet de Christus Gods gekomen;
Van steeniging en martelpijn
Staat in zijn lastbrief niets geschreven,
En, vragen Mozes wetten 't leven,
Te straffen moog des menschen zijn,
Des Christus is het schuldvergeven.
De priestren zwegen. Alles zweeg
En wachtte 't vonnis aan te hooren,
De onkuische zondares beschoren,
Die aan des Heeren voeten zeeg.
Al digter sloten zich de scharen,
| |
| |
Al nader drongen zij zich voort...
Er werd geen enkle klank gehoord;
Hoe lang zij luistrend op hem staren,
Des Heeren mond ontglipt geen woord.
Hij scheen verzonken in gedachten,
Hij trok in mijmring met de hand
Onachtzaam lettren in het zand,
Alsof geen priesters antwoord wachtten.
Ze zagen beurtlings op elkaâr,
Ze sloegen weer op hem de blikken;
Zij hoorden niets dan enkel haar,
Die aan zijn kniën lag te snikken.
In 't eind, zij harden 't nu niet meer;
Zij willen de uitspraak van hem weten...
‘Spreek, Rabbi!’ klonk het luider weer:
‘Wat straf bestemt gij de eervergeten'?’
En, uit de houding opgerigt,
Waarin hij peinzend stond gebogen,
Slaat nu de Christus langzaam de oogen
Op haar, die aan zijn voeten ligt,
Op hen, die haar ter vierschaar togen;
En tot de menigte om hem heen,
| |
| |
En tot de priesters, die er stonden,
Spreekt hij dit antwoord, dit alleen:
‘Wie uwer zijn moog zonder zonden,
Hij werp op haar den eersten steen.’
Als had een adder hen gebeten,
Als ging de vlijm door vleesch en bloed,
Zoo bleek bestierf de priesterstoet,
Zoo stak hen de angel van 't geweten.
Zij waren snood. Hun pleeggewaad
Verborg zoo veel afzigtlijk kwaad,
Onreine lusten, helsche lagen;
En 't was of 's Heeren woord het kleed,
Het momtuig van hun inborst reet
En allen 't boos gedichtsel zagen.
Hij had hun oogmerk wel bespied;
Hij wist, waartoe de valschaards kwamen,
En - welke wet hij rusten liet -
Hij toefde met hun vonnis niet:
Het was ontmaskren en beschamen.
Neen, vuige vlekken des altaars,
Gij wolven in uw lammervachten!
| |
| |
Wie ooit zijn vrijspraak mogen wachten,
De Christus spaart geen huichelaars. -
Ze slopen weg met stille schreden,
Met gluipende oogen, een voor een,
En 't volk, hen achteraan getreden,
Zag met een spotlach naar hen heen.
Den rug gekromd en 't hoofd gedoken,
Verstrooiden zij zich paar aan paar,
Terwijl ze fluistren tot elkaâr:
‘Nooit heeft een mensch alzoo gesproken.’
Nog lag ze schreijende op de kniên,
De zondaresse, diep gebogen;
Zij durft den Regter niet in de oogen,
Niet smeekende in het aanzigt zien.
Ze is dan met hem alleen gebleven,
Zij, zoo bezoedeld en bevlekt,
Zij ligt voor hem ter neer gestrekt,
Op wien-alleen geen vlekken kleven.
o, 't Was haar minder eng en bang,
Toen nog die wreede priesterscharen,
Die andre zondaars, met haar waren
| |
| |
En al dat weemlend volksgedrang.
Nu is haar hart als toegenepen;
Het angstzweet drupt haar slapen af;
't Is niet de vreeze voor de straf -
De schaamte heeft haar aangegrepen:
Zoo ras ze schichtig de oogen beurt,
Is 't lijkwit gloeijend rood gekleurd.
o, Kon zij vlieden, zij vlood henen;
Ze stak zich weg in 't hart der aard',
Het verst van hem, die op haar staart
En die haar blozen ziet en weenen,
Want wis geen oog als van dien Eenen,
Die vlekloos is van alle kwaad,
Aanschouwt haar met zoo diepen smaad.
Ze hijgt naar lucht, ze wringt de handen,
Ze dekt het aanzigt keer op keer...
Ja, zelfverwijt doet bitter zeer,
't Gewisse vlijmt met scherpe tanden!
Maar wél u, wél u met die smart,
Dat schrijnend wee, dat innig knagen:
o, Tranen van 't verbrijzeld hart
Zijn beden, die welsprekend vragen.
| |
| |
Wél, wél u, afgedoolde vrouw,
Hoe diep gezonken, niet verloren!
De deugd liet weer haar inspraak hooren:
De deugd des zondaars is - berouw.
En of hij nogmaals in gepeinzen,
In afgetrokken mijmring stond,
Schreef weer de Christus langs den grond,
Na hij de valschaards af deed deinzen.
Maar zoo hij 't huichelrot ontmomd
En tot beschaming had verwezen,
Hij had ook haar in 't hart gelezen,
Die weerloos aan zijn voeten kromt.
Hij zag de tuchtroê haar kastijden,
Den geesel, dien 't geweten voert,
En 't godlijk harte werd geroerd
Van meer dan menschlijk medelijden.
Neen, droeve, die hij boeten ziet!
Hij komt geen vreeslijk oordeel spreken:
Hij dooft het rookend lemmet niet
Noch zal het krokend riet verbreken...
Op eens weer blikt hij om zich heen:
| |
| |
‘Waar zijn ze (vraagt hij) die u grepen?
Zij kwamen u ter doodstraf slepen:
Wierp niemand hunner d'eersten steen?’
- ‘Neen, (snikt de vrouwe) Rabbi! neen.’
- ‘Nu,’ zegt hij, tot haar neergebogen
En met ontferming ziet hij ze aan:
‘Zoo zal ik ook geen vonnis slaan,
Wat Mozes wetten eischen mogen.’
En met gezag vervolgt de Heer,
De handen zeegnende opgeheven:
‘Uw zonden, vrouwe! zijn vergeven;
Ga heen, en zondig nu niet meer.’
|
|