Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Weldoen. Wie wil, dat hem zijn beker wijn Des avonds dubbel goed zal smaken; Wie 't leven zich wil zoeter maken En van zijn dag te vreden zijn, Hij neem' er 't middel voor te baat, Dat ieder helpt en niemand schaadt. 't Is als een balsem voor 't gemoed; Het stort ons vrede en vreugd in de âren; Wie 't koopen kan, en toch laat varen, Hij weet niet hoe verkeerd hij doet. Begeert gij 't voorschrift? Nu kom aan! 't Zal hier in weinig regels staan. [pagina 62] [p. 62] Hoor, hoor dien grijsaard, arm en krank, Om koestring en verkwikking smeeken: Sprei op zijn bed een warmer deken, Zet op zijn disch wat spijs en drank; Voeg nog een woord van troost er bij, En - hoe gevoelt ge u? zeg het vrij! Ginds, ginds daar steekt een weeuw in nood: Ze knielt in wanhoop, biddend, neder: Ga, wees Gods engel! hef haar weder; Geef aan haar naakte kindren brood; Vergeet uw geldbeurs, als ge gaat, En - zeg mij, hoe u 't harte slaat? Daar schreit een wees: verhoor zijn kreet... Maar 't middel is genoeg omschreven: Wie meer genot begeert van 't leven, Verminder' maar des naasten leed; Wie d'alsemkelk voor hem verzoet, Dien smaakt zijn beker dubbel goed. [pagina 63] [p. 63] o Rijken, rijken! dat ge 't wist, Wat blijdschap God u gunt te smaken! Hoe zoet gij 't aanzijn u kunt maken! Wat schatten steken in die kist! Wat gij kunt koopen voor uw goud En wat u God heeft aanvertrouwd! Helaas! 'k heb eens een preek gehoord, En nog - nog kookt mij 't hart er tegen: ‘Gevaarlijk is dat weldaadplegen:’ (Zoo sprak een leeraar van Gods Woord!) ‘Het wekt een strafbren eigenwaan, Als wierd door ons iets goeds gedaan: En dat is zondig, dat is kwaad, Dat is hoogmoedig zelfverheffen...’ Maar laat dien kouden dweeper keffen En hoort niet naar zijn beuzelpraat; Gansch anders toch luidt Gods bevel; 't Is: Broedren, doet elkandren wel. [pagina 64] [p. 64] En hoe! wie ooit zijn pligt vergeet, Dien zal 't geweten streng kastijden; En mag zijn hart zich niet verblijden, Die, wat zijn pligt hem voorschreef, deed? Die gruwelleer waar' God een hoon, Als gaf Hij straf en hield het loon. Neen, troost wie treuren, waar ge kunt, Stopt de ooren niet voor wie u smeeken; Heft op, wie de armen tot u steken, Gij, wien dat voorregt werd gegund, En smaakt volop de zielevreugd, Waar God meê loont voor Christendeugd. Zietdaar wat ons de wijsheid raadt, Al sprak geen stem van 't mededoogen; Helpt wonden heelen, tranen droogen, Al deedt ge 't ook uit eigenbaat, Want, als ge 't naauwlijks hebt gedaan, Vangt hier terstond uw loon reeds aan. Vorige Volgende