| |
| |
| |
Winter.
Natuur lei weer haar siersels af,
Haar tooi van bloemen en van blâren,
Haar diadeem van korenairen,
Haar groen-omwoelden tooverstaf.
Zij geeft geen vruchten meer te rapen;
Zij legt geen blos meer op het fruit;
Zij sprengt geen geur meer op het kruid;
Zij ligt vermoeid en vast te slapen
En rust van d'arbeid uit.
Zie, met een warm en wollig laken
Is ze overspreid in veld en bosch;
Zoo sluimert ze in haar winterdos,
Tot weer het uur slaat om te ontwaken.
| |
| |
Maar ook al slaapt ze, marmerkoud
En zonder polsslag, zonder leven,
Toch is ze heerlijk en verheven,
Toch is ze schoon in 't naakte woud
Stil! stil! ontrust haar niet. Van hier,
Gij schel rumoer der wufte steden!
Terug met rinkeltuig en sleden
En brieschend span en bonten zwier.
Draaf, wedren langs uw praalgebouwen,
Langs plein en gracht van poort tot poort,
Luidruchte steêling, suizlend voort,
Maar laat in velden en landouwen
De sluimrende ongestoord.
Stil! niets beweegt zich - niets in 't ronde.
Geen boschloof ruischt, geen woudbeek vliet;
Geen vogel wekt haar met zijn lied,
De schoone slaapster op haar sponde.
't Is plegtige eerbied om haar heen;
| |
| |
't Is sabbatrust, zoo ver we staren;
Een heilig huivren rilt door de âren;
't Is of we alleen - met God alleen -
Hier, in zijn tempel, waren.
Ja, 't is een schouwspel, treffend grootsch,
Dat open veld, die naakte hagen,
Dat witte kleed, haar omgeslagen,
Dat indrukmakend beeld des doods.
Het grijpt mij aan met wondre krachten;
't Versmelt in d'afstand voor mijn oog
Den aardbol met den hemelboog;
Het wekt gepeinzen, 't schept gedachten
En voert den geest omhoog.
o, 't Is mij zoet, in mijmeringen,
Te kruisen door d'ontblaarden beemd;
Aan de aarde en al haar woeling vreemd,
Een dieper uitzigt in te dringen;
Te doolen, waar geen voetpad leidt,
Te dweepen, waar geen menschen komen,
| |
| |
En, als van de aardkluit opgenomen,
Bij 't zacht gesuis der eenzaamheid
Van 't beetre land te droomen.
Ja, wijze lessen prent gij in,
Gij, grijze winter, streng van trekken!
Gij weet ontzag in 't hart te wekken
En woorden spreekt gij, diep van zin.
Gaan weer de ontdooide beken vlieten,
Wordt weer het woudkoor opgeleid,
En 't bloembed voor natuur gespreid,
Zoo roept haar lokstem tot genieten:
Gij spreekt van de eeuwigheid. -
Omvangt mij dikwijls, dorre dreven,
Ontheisterd veld, geplonderd hout!
Het is mij goed in 't somber woud,
Als de ijzels aan de beuken kleven.
't Is mij niet leêg in 't ledig oord:
Ik heb er beelden om zien dwalen,
Zoo als geen aardsche kleuren malen;
| |
| |
Ik heb er stemmen aangehoord
De schemer valt, de nacht genaakt;
Vaartwel, landouwen! rust in vrede!
Ik neem een zielzucht van u mede,
Een heimwee, dat naar boven haakt.
Zie! de aangestoken starren weemlen:
't Is of haar flikkrend licht mij groet...
Hoe prachtig is die zilvren gloed!
Ontvangt mijn handkus, hooge heemlen,
|
|