| |
| |
| |
Herinnering.
Genoeglijk is 't, in 't eenzaam avonduur,
't Betreden pad nog eens weer langs te treden,
Te mijmren van 't verloren en 't verleden
En 't afgewisseld zoet en zuur.
Ik haal ze gaarne en dikwijls voor mijn geest
De beelden, die geen tijd heeft uitgewreven;
'k Herleef nog vaak mijn weggevloten leven
En heb terug, wat is geweest.
Niet u-alleen bewaarde ik steeds getrouw,
Herinring aan 't geluk van blijder jaren!
'k Heb ook ze lief, hoe bitter bang ze waren,
De dagen van geleden rouw.
| |
| |
Ja, 't is mij zoet, in peinzende eenzaamheid,
Mijn smarten soms, mijn wonden na te tellen,
Nog eens een traan in 't oog te voelen zwellen,
Een traan, om vroeger leed geschreid.
'k Roep niet altoos u bloeijend schoon en jong,
Geliefde vrouw! voor mijn verrukte zinnen,
Als toen ik zwoer u levenslang te minnen
En 't weerwoord van uw lippen vong:
Of, toen ge als bruid, uw hart geklemd aan 't mijn',
Den blanken arm hield om mijn hals geslagen,
En ik van vreugd, van overmoed dorst vragen,
Wie zaliger dan ik mogt zijn!
Neen, 'k haal u ook, in 't worstlen met den dood,
En stervend weer voor mijn verstarde blikken;
Ik hoor op nieuw u 't nokkend afscheid snikken,
Als toen mijn hand u de oogen sloot.
'k Roep niet alleen mij 't nameloos genot,
Den wellust weer, die tintelde in mijn aders,
Toen ik den rang en 't harte ontving eens vaders
En als versmolt in dank aan God:
| |
| |
Neen, 'k haal mij ook, al grieft mij 't pijnlijk diep,
Het wee terug en de angsten, die wij leden,
Wanneer Gods raad, in weerwil onzer beden,
Wat ons geleend was, van ons riep.
Ja, 't is mij lief, dat vlijmend zielsverdriet:
Ik sta 't niet af, wat wonden 't heeft gereten;
Ik kocht het duur: ik wil het nooit vergeten;
Ik ruil voor goud mijn tranen niet.
Getuigt het, gij, wiens harte eens heeft gebloed,
Wien eens de kelk des lijdens werd geschonken!
Hoe wrang zij waar', hoe noô zij werd gedronken,
Mengt in den nasmaak zich geen zoet?
Is 't geen genot, dat heimlijk wee der ziel,
Die stille smart, dat in 't verborgen treuren;
Is 't niet de band, die zich niet los laat scheuren
Van wat er hier ons hart ontviel?
Ik hou hem vast, dien heilgen zieleband;
Geen tand des tijds, geen noodlot zal hem slaken;
Hij brak niet af, toen levensdraden braken:
Hij reikt tot in het beetre land.
| |
| |
Weest mij getrouw, verschijnsels mij zoo dier!
Verduister niet, gij spiegel van 't vervloden!
o, Breng mij vaak mijn onvergeten dooden
Van uit de hooger sferen hier.
Zij bleven mijn, al scheidt ons 't graf van een;
Ik daag hen op; ze ontwaken en zij komen;
Ik zie, ik hoor, ik spreek hen in mijn droomen...
Vlugt, zoete mijmring! vlugt niet heen. -
Ik dank u, God! ik dank u voor zoo veel:
Gij waart mij goed: 'k herdenk het menigmalen;
Moest ik mijn cijns der droefheid soms betalen,
Ik had aan blijdschap ook mijn deel:
Maar dubbel dank, dat gij voor 't lijdend hart
Nog zoetheid mengt ook in de wrangste teugen,
En nog zoo vaak van uit het trouw geheugen
Genot drupt in de kelk der smart.
|
|