| |
| |
| |
De pleegzuster.
'k Heb haar gezien; 'k heb in haar ziel gelezen;
Haar ziel weerspiegelde in haar oog;
'k Zag wat gevoel haar borst bewoog
In elken trek van 't engelachtig wezen.
'k Heb haar gehoord: ik dronk haar zilvren toon
Begeerig in en liet geen woord me ontglippen;
Nooit hing mijn hart aan liever lippen
En wat ze sprak, het luidde schoon.
Neen, waan niet, dat Natuur haar had vergeten;
Dat zij, stiefmoederlijk bedeeld,
Niet oogbekoorlijk was van beeld,
Dat zij niet minnenswaard mogt heeten;
Dat ze uit bewustzijn van toch nooit
| |
| |
Den bruidskrans in het hair te zullen dragen,
Den sluijer zich had omgeslagen,
Den halsdoek zich had digtgeplooid:
o, Wie op schoonheid roemen mogen,
Zij mogt dat met haar lelievel,
Haar zachten blos, haar sprekende oogen,
Haar tooverzoeten glimlach wel.
Neen, hoe verhuld haar vormen waren
In 't effen zwart en stemmig kleed,
Niet een toch, die haar aan mogt staren,
En dien zij 't hart niet kloppen deed.
Of waan niet, dat naargeestige gedachten,
Bedrukt gemijmer en gezucht,
En vroomheid, die de wereld vlugt,
Haar in het somber klaaghuis bragten;
Dat zij uit huivring voor genot,
Uit afschuw van onschuldige vermaken,
(Als waar' de vreugde een zonde tegen God!)
Aan 't krankbed zat te dweepen en te waken:
o, Zij was schalk en vol van geest
En wars van angstig woordenwegen;
| |
| |
Zij was voor kortswijl niet bevreesd
Noch bij onnoozle scherts verlegen.
Wat kon zij kouten aan den disch
En dartel in de feestvreugd deelen!
Wat mogt ze graag met kindren spelen,
Zoo vrolijk als een kind het is!
Maar als er ernst kwam in haar trekken,
Als andre vreugd, als zielsvermaak
Den blos verdonkerde op haar kaak
Bij méér dan zoete dischgesprekken;
Als zij ter neer zat in een kring,
Waar menschenliefde 't hart ontgloeide,
Waar Christenzin haar aandacht boeide
En ze aan des sprekers lippen hing; -
Of, als zij zelf - eerst bloode en ingetogen -
Dan stouter - dan met geestdrift en met klem,
Op hare beurt, deed luistren naar haar stem,
Nu zielverheffend, dan bewogen;
Als zij van 't menschlijk lijden sprak,
Van de armoê, in haar kluis verborgen,
Van 't krankbed met zijn bange zorgen,
| |
| |
Waar hoop op Gods genade ontbrak; -
Als zij 't gevoel, het nameloos verblijden,
't Genot beschreef, dat haar doorvloot,
Zoo vaak ze een droppel balsem goot
In 't zielewee en 't ligchaamslijden:
o, Dan - bij die tafreelen, bij dat vuur,
Dien toon, die taal, die sprekende gebaren...
Een godheid scheen haar ingevaren:
Zij werd van hemelsche natuur.
'k Was haar nabij. Zij ging het huis verlaten,
Waar zij gewaakt had, nachten lang.
't Stond bij haar aankomst veeg en bang;
Noch kunst noch heulsap mogten baten.
Gevoelloos lag de kranke neer;
Het breekend oog had uitgeschenen;
Zij zag niet bidden en niet weenen;
Zij kende gade en kroost niet meer.
Maar, scheen de laatste hoop vervlogen,
De trouwe pleegster waakte toch:
Een trage polsslag trilde nog,
Het zwijmend hart werd nog bewogen.
| |
| |
Geen trek ontging er aan haar blik;
Geen adem scheen haar oor te ontslippen;
Het was of zij den jongsten snik
Terug hield van de bleeke lippen;
Het was of zij de laatste vonk
Weer aanblies en voor uitgaan hoedde,
Of zij het smeulend sprankje voedde,
Dat flikkrend nog bij poozen blonk.
God dank, God dank! haar zorg was niet verloren!
Een straal van hoop brak langzaam aan;
't Bezweken hart ging sneller slaan;
Een kreunend zuchten liet zich hooren.
En met een vreugd, die uit haar oogen lacht,
Met dankbre hoop verdubbelt zij haar zorgen;
Zij waakt van d'ochtend tot den nacht
En van den avond tot den morgen.
't Is of de taak haar nooit vermoeit,
Of niets den pligt haar zwaar doet achten;
't Is, al verflaauwen ook haar krachten,
Of warmer liefde weer ze ontgloeit.
Zij werd beloond: de doodsbô werd verdreven;
Zij bad Gods hulp: Gods hulpe heeft gered;
| |
| |
Reeds voelt zij zich van 't smartlijk bed
Een kus- een zachten handkus geven.
Hoe dringt zich alles om haar heen
En dankt en zegent haar om strijde!
Wat werd het somber klaaghuis blijde,
Waar ze als een engel Gods verscheen! -
Haar taak is af. Weer andre pligten wegen.
Zij woelt zich los van klein en groot;
Doch, bij 't vaarwel aan d'echtgenoot,
Houdt haar zijn vaster handdruk tegen.
Zijn hart is vol, maar zonder vrucht
Zoekt hij naar woorden en naar lucht;
Hij kan alleen met tranen spreken;
En - als beschaamd om wat hij doet -
Waagt hij ter sluik bij d'afscheidsgroet
Een goudstuk in haar hand te steken...
Zij schrikt, en op haar lippen beeft
Een antwoord... maar nog eer zij 't geeft,
Plooit zich een glimlach op haar wezen:
‘Dank (zegt ze) dank voor 't welkom goud;
Het zal de krankte half genezen,
Waar de armoê wacht aan 't ziekbed houdt.
| |
| |
Daar, derwaarts ijl ik uit uw midden;
Men wacht mijn hulp er slechts voor één:
Ik draag er hulp voor állen heen;
Het gansch gezin zal voor u bidden.’
En van 't bordes daalt ze in de duffe kluis
Met vreugdevoller liefde neder.
‘Hier (zegt ze) hier heraâm ik weder;
Het werd mij te eng, ginds in dat heerenhuis.
Hier is mijn plaats, de werkkring, mij ontsloten;
Hier is hij zoet, mijn kostbre pligt;
Ginds, bij de rijken en de grooten,
Valt mij de luttle taak te ligt.
Niets, niets ontbrak er. Nacht en morgen
Stond me elk ten dienst. Ik werd ontzien,
Ik werd gespaard. Men hielp mij zorgen;
Men gaf me een goudstuk bovendien...
Neen, 't is niet dáár, dat ik het meest mag danken
Voor wat mij God te plegen geeft:
Het is aan 't stroobed van de kranken;
't Is waar de koorts geen deksel heeft;
't Is waar ik koestren mag en warmen
| |
| |
En laafnis meêbreng in den schoot;
't Is waar ik soms een zachter brood
Mag schuiven op den disch der armen;
't Is waar ik derven moet met hen,
Aan hunnen haard ben neergezeten,
Uit hunne schalen meê moet eten,
Ik, die niet meer, niet beter ben.
Dáár mag mij 't hart van dankbre vreugde zwellen,
Als ik, in 't nachtlijk uur alleen,
Den tragen klokslag, een voor een,
Aan 't schamel bed zit na te tellen;
Als allen sluimren, ik slechts waak
En alle zorgen mij verbleven,
Dan mag ik trotsch zijn op mijn taak
En 't voorregt, mij van God gegeven.
o, Dáár te helpen, dáár de smart
Te lenigen, het leed verzachten,
De peluw schudden, minder hard,
De lippen laven als ze smachten;
Dáár troost te storten in 't gemoed,
De ziel tot lijdzaamheid te nopen,
Op God en zijn genâ doen hopen
| |
| |
En meê te bidden - dat is zoet!
Neen, geen genot, dat bij het mijn mag halen,
Als ik de naakte kluis verlaat,
Waarin ik laafnis bragt en baat
En zegen op mijn hulp zag dalen.
o, Wie maar eens het ondervond
Wat blijdschap dan mij klopt in de âren,
Hij ging in mijne plaats wel garen,
Zoo vaak mij God naar de armen zond.’
Dat hoorde ik uit haar eigen mond.
En diep ontroerd, tot in de ziel bewogen,
Staarde ik haar lang en spraakloos aan;
Ik wischte heimlijk mij een traan
En wendde met een zucht mijn oogen.
Ik stond beschaamd van pijnlijk zelfgevoel,
Onrustig, als beschuldigd van 't geweten;
Die deugd mogt ik mijn deugd niet heeten;
Mijn hart was bij haar hart zoo koel!
o God, die in mijn binnenst hebt gelezen!
Gij zaagt er, wat ik wenschte en bad:
| |
| |
't Was dat ik zulk een deel bezat,
Zoo rijk aan liefde als zij mogt wezen.
Ja, 't voorregt is benijdenswaard,
Het mild geschenk van zulk een zegen,
Die hemellust om goed te plegen,
Die ingeschapen englenaard! -
God, van wien we elk ons deel ontvingen!
Begiftigt ge in uw wijzen raad
Niet allen naar dezelfde maat,
(Zoo peinsde ik in mijn mijmeringen)
Hebt ge in uw vrijmagt d'een ontzegd,
Wat d'andren werd in 't hart gelegd
En van natuur is aangeboren;
o, Almagt, die geen grenzen hebt!
Als Gij ook uitverkoornen schept,
Zij, zij is een van de uitverkoren.
|
|