Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Grafliedje. Is eens de taak, die God ons gaf, Ten eind gesponnen en geweven, Dan lost Hij ons van d'arbeid af En 't al te zorgvol leven. Dan zijgen we op de peluw neer, Vermoeid van 't werken en van 't waken; Dan klept er hier geen bengel meer, Die ons zal wakker maken. Wij slapen, van het pak ontlast, Dat daaglijks hier werd opgenomen; Wij slapen, ongestoord en vast, En woelen niet noch droomen. [pagina 30] [p. 30] De bedsteê zij maar eng en kleen, Een ruimer plaats ware overbodig; Ze is groot genoeg voor ons alleen: Wij hebben luttel noodig. Een kussen, waar het hoofd op ligt, Een nachtrok, om het lijf geslagen, En alles stil en alles digt: Wie heeft nog meer te vragen? Wij zijn den haat en de afgunst kwijt, Die ons beloerden, waar wij gingen; Geen mensch, die onze plaats benijdt Noch zich er in wil dringen. En of de wereld wrokke en gist' En tweespalt en beroering duren, Wij hebben met geen schepsel twist Noch last van onze buren. Wie maken moog en breken moog En timren moog aan luchtkasteelen, Wij slaan niet eens een vlugtig oog Naar al die kinderspelen. [pagina 31] [p. 31] We slapen vroeg, we slapen laat, We blijven liggen zoo wij lagen; Wij denken en wij doen geen kwaad En moeten 't niet verdragen. Hier keert geen trotschaard ons den nek, Omdat er goud zit op zijn kleêren; Hier is geen weelde, geen gebrek; Hier zijn geen knechts en heeren. De schooijer, als de vorst van 't rijk, Legt hier den staf neer en gaat slapen; Hier zijn ze beide weer gelijk, Gestorven als geschapen. En werd in 't leven last en lust Niet elk in de eigen maat gegeven, Aan allen geeft het graf de rust, Die niemand had in 't leven. Moog, moog de peluw, die ons wacht, Gemaklijk zijn geschud voor allen, En we, onbezwaard, gerust en zacht, Den slaap in de armen vallen! [pagina 32] [p. 32] En als eens de ochtend dagen zal, Die weer de graven los zal maken, Zoo doe het jongst bazuingeschal Ons zonder schrik ontwaken! Kroon, goede God! vervul de hoop Op de aanbraak van dien blijden morgen, En moog de nieuwe levensloop Zoo rijk niet zijn aan zorgen! En mogen wij, zoo dwaas niet meer, Na de ondervinding van 't verleden, 't Vernieuwd bestaan in beter sfeer Wat nuttiger besteden! Vorige Volgende