Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] De bloemen. Schoonste tooi der jeugdige aarde Op haar kleed van loof en kruid! Sprengt gij weer uw geuren uit Langs de perken van mijn gaarde? Zet ge, wieglend aan mijn voet, Weer de kroon u op het sprietje? 'k Heet u welkom met een liedje: Lieve bloemen! weest gegroet. 'k Heb van de eerste kinderdagen, Pronk der schepping! u bemind; Reeds bekoorlijk zijt ge 't kind, Tulpenbedden, rozenhagen, [pagina 26] [p. 26] Mengling aller tint en kleur, Wondervormig duizendwerven, Beeld der schoonheid door uw verwen, Waas der onschuld door uw geur! Pracht van hair- en halssieraden Is geen opschik voor de maagd: 't Fraaiste hulsel, dat ze draagt, Is een bloemknop in zijn bladen. Wát strooit ge aan haar voeten uit, Als haar echtknoop wordt gesloten? Bloemen zijn het, speelgenooten! Bloemen strooit gij voor de bruid. Wordt aan de echtkoets ooit geschonken, 't Voorregt, dat zoo zeldzaam is, Op den gouden bruiloftsdisch Staan de bloemen weer te pronken. Knapt het veezlig draadjen af, Wordt ons stof ter rust gedragen, Trouwe vrienden, kroost en magen Strooijen bloemen op ons graf. [pagina 27] [p. 27] Rijkste beeldspraak aller talen, Tolken van wat lieflijk luidt! Al wat rein is drukt gij uit, Al wat schoon is moogt gij malen. Bloemen snoeren als een knoop, 't Zijn herinrings onderpanden; Liefde vlecht zich rozenbanden; Bloemen zijn een beeld der hoop. 'k Dorst somwijl vermetel vragen, Als ik doolde in veld en bosch, Of natuur, hoe rijk van dos, Nog niet schooner kleed kon dragen? Maar het grasbloempje aan den vliet Fluisterde, uit het loof gerezen: Wat ook schooner nog kon wezen, Immers bloemen konden 't niet? Milde Schepper aller dingen, Die ons kleedt en voedt en laaft, En een vatbaar zintuig gaaft Ook voor hooger zegeningen! [pagina 28] [p. 28] Reeds uit bloemen, goede God! Uit haar kelken, uit haar kleuren Schijnt een waas ons toe te geuren Van een reiner zielsgenot. Met den ademtogt en 't leven, Bliest gij ons den schoonheidszin, 't Merk dier hooger afkomst in, Die aan 't stof werd ingeweven; En langs de ons geschonken kluit Deedt ge niet slechts vruchten groeijen, Maar ook bloemen doet ge bloeijen, Zelfs tot boven 't koren uit. Vorige Volgende