Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] In een zomernacht. Allengs omsluijert weer zich de aarde Met scheemrend avondlicht; Langs bed en bloemperk in de gaarde Gaan weer de kelken digt; De stilte zijgt, zoo ver we staren, Op beemd en dreven neer, En schudt een togtje nog de blâren, Geen vogel roert zich meer. Met elken aanblik om ons henen, Krimpt telkens de omtrek in; Reeds zijn de heuvlen ginds verdwenen Met kerk en torentin, [pagina 48] [p. 48] Het land versmelt, de wouden slinken; 't Verschiet wordt weggevaagd; De wereld schijnt in 't niet te zinken Met wat zij heerlijks draagt. Maar zie! zie rond, zie op naar boven! Het hel gestarnte straalt: Dáár wordt de sluijer weggeschoven, Als hier de nevel daalt. Wat gouden glanzen, zilvren vlekken Aan 't onbegrensd azuur! Wat zonnen, die, hoe meer we ontdekken, Vermeerdren op den duur! Verheffend schouwspel! blijde luister Voor 't opgeklaard gezigt! 't Zij hier beneden tastbaar duister, Wij zien daarboven licht. Omhoog den blik! het hart ten hoogen! De nacht zink' neer, wat nood? Als de aarde wegdrijft uit onze oogen, Rolt zich de hemel bloot. Vorige Volgende