Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] De visschersweeuw. De golven bruisen weer en zwellen En gulpen over 't slibbrig strand; Er kabblen plassen in het zand, Er borlen schuim en waterbellen. Het anker spant weer aan den reep; De vloed zet op, de pinken rijzen, En naar wat streek de wimpels wijzen, De visschersmannen klautren scheep. 't Is vol op d'oever. Vrouwen dragen En kindren zeulen, elk zijn vracht. De nooddruft wordt aan boord gebragt, Wie weet voor hoeveel bange dagen! [pagina 18] [p. 18] Het zeil gaat op, het zwaard valt neer, En of de golven dreigend koken, De pinken zijn in zee gestoken, En vrouw en kindren keeren weer. Één keerde niet. Zij zit te staren. Zij kwam het eerst, zij blijft het lest; Zij houdt den strakken blik gevest Op 't rustloos tuimlen van de baren. Een knaapje drentelt af en aan En vult haar schoot met schelp en horen... Zij laat in 't mijmren zich niet storen, Zoo lang de zon in zee blijft staan. Helaas! wat was voor luttel weken Haar 't jeugdig leven zoet en schoon! Op 't hoofd een ben, aan 't hart een zoon!.. Toen mogt zij meê van zegen spreken! Wat schreed zij kloek en moedig voort, Als weer de vischvloot zee ging bouwen, En bragt, zoo goed als andre vrouwen, Den leeftogt voor haar man aan boord! [pagina 19] [p. 19] Maar 't was wel vreemd, bij 't laatste scheiden, Dat hij zoo dof zag en zoo bleek, Zoo vaak zijn kind langs de oogjes streek En telkens de armen sloeg om beiden. Wat was hij stil in al 't gewoel En neergedrukt bij 't afscheid-geven! Zijn hand scheen in haar hand te beven... Dat was gewis een voorgevoel. En zij - al had ze 't stil gezwegen - Zij had het nooit zoo kwaad gehad: Haar oogen werden telkens nat, Hoe menigmaal zij ze af mogt vegen. En 't lieve kind, als wilde 't meê, Het klemde zich aan vaders kleeren; Het schreide luid bij 't wederkeeren En zag gedurig om naar zee. Het voorspook loog niet. Wilde vlagen En holle vloeden beukten 't schip; Het stiet en brijzelde op een klip En splinterde, uit elkaar geslagen. [pagina 20] [p. 20] De golven kaatsten met het want; 't Geflenterd zeildoek woei in 't ronde; Het wrak ging, volgeplast, te gronde En 't lijk des visschers dreef aan land. Zij weende niet. Zij kon niet weenen: Die laatste laafnis in den rouw Was niet gegund aan de arme vrouw: Zij starde droogoogs om zich henen. Als marmer koud en stervensbleek, Kwam ze in haar stulpje 's avonds weder, En zat in doffe mijmring neder, Tot weer de lange nacht verstreek. Maar als weer 't Oosten op ging klaren En de ochtend schemerde over 't meir, Zat ze op het eenzaam zeestrand weer En rolde 't oog weer langs de baren. En na ze lijdzaam had gewacht En uur aan uur weer was verloopen, Sloot zij haar kluis weer 's avonds open... Zoo slijt zij sedert dag en nacht. [pagina 21] [p. 21] Doch als een pink weer af zal steken En vrouw en kind weer zeult en draagt, Dan is ze onrustig en gejaagd, Dan dreigt het zweet haar uit te breken. Zij wenkt - zij wuift - zij roept hen aan; Zij bidt ontferming voor de vrouwen; Zij wil de mannen tegenhouên En raden, niet in zee te gaan. Soms ziet met deernis en bewogen Een vreemdling, die verwijlt aan strand, De jonge vrouw, gehukt in 't zand, Met altoos regt-uit starende oogen. Hij spreekt haar troost toe in haar wee; Hij lokt haar uit, haar nood te klagen... Zij geeft geen antwoord op zijn vragen, Maar 't spelend knaapje wijst naar zee. Vorige Volgende