Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Bij den dood van een kamermeisje. Zij was een wees, die vrienden had noch magen; Zij was hier vreemd; zij kwam van wijd; Zij kwam een dak, een leger vragen En luttel brood voor trouw en vlijt. Zij was zoo zacht, zoo zedig, zoo bescheiden; Zij won het hart, nog eer ze sprak; Bevoorregt, wie haar in mogt leiden En opnam onder 't gastvrij dak. Wat was zij vlug en welig en aanvallig! Zij zweefde als op een donzen tred! Wat was haar zilvren stem lieftallig! Wat was haar taal beschaafd en net! Wat was zij schoon!.. Hoe lachten uit haar trekken De levenslust der blijde jeugd, [pagina 10] [p. 10] De reinheid, zonder kreuk of vlekken, De kinderziel en de englendeugd! Wat was zij goed! wat was zij diep bewogen Met wie bedrukt zat en in leed! Hoe gaarne mogt zij tranen droogen, Terwijl een traan haar oog ontgleed! En als zij bad..! o, Wie haar mogt aanschouwen Bij 't fluistrend murmlen van haar beê, Hij moest als zij de handen vouwen, Hij bad onwillens met haar meê. Neen, blanker ziel met meer aanloklijkheden, Noch vromer hart met blijder geest, Noch schooner vorm met kuischer zeden - Zij waren nooit gepaard geweest. Helaas, helaas! het was een kort verschijnen! Zij was te teer, de tengre plant! Zij ging aan 't welken, aan 't verkwijnen; Zij aardde niet in 't vreemde land. 't Werd guur en kil en vochtig in dees streken; Een koortskou greep in 't zwak gestel: Daar lag zij, magtloos en bezweken, En zei aan 't land en de aard' vaarwel: [pagina 11] [p. 11] Zij stierf!.. Welnu? dat lot is elk beschoren, Aan dezen jong, aan dien bedaagd; Er werd zoo veel toch niet verloren Aan de onbekende kamermaagd. Ze is dood... Welnu! - Er kwamen vrouwen binnen En legden 't lijk betaamlijk af; Zij speldden 't in een kleed van linnen, Den opschik, dien men draagt in 't graf. Er kwam een kist, een lijkkist met de schragen, Het plankenhuis, dat allen toeft; De doode werd er ingedragen, Het deksel werd er opgeschroefd. Er kwam een koets: de vracht werd ingeladen; Er volgde een schaar, een kleene schaar... o God! van al wie medetraden Viel de uitvaart aan niet eenen zwaar! Och, aan niet een, van al die achterbleven, Ontvlood een zucht, een klagt, een woord; Niet een ‘Vaarwel’ werd meêgegeven, Niet een ‘Tot weerziens!’ werd gehoord! De vreemde wees... wat mogt ze meer begeeren? Niet elk nog werd verpleegd als zij: [pagina 12] [p. 12] Men liet haar hulp noch heul ontberen, Men gaf ze een eerlijk graf er bij... O God! o God! een toonbeeld zoo volkomen Van onschuld en van lieflijkheid, Met ruwe handen opgenomen, Met koude harten uitgeleid!.. Ik zag het graf; ik heb de kist zien zinken, Die zoo veel kostbaars was vertrouwd; Ik zag de spâ des gravers blinken, Die 't zand ter neer plofte op het hout. Ik stond ontroerd, verdiept in duistre vragen, In mijmring en gepeins verward, Met de oogen op de groef geslagen En weemoed in 't gebroken hart; Ik zag in 't rond, of niemand stond te weenen, Ik las en vorschte in ieders blik... De kuil was digt, de schaar' toog henen, En niemand plengde een traan - dan ik. Vorige Volgende