Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] Aan mijne zangster. Zwerft ge daar mij weer op zij? 'k Dacht langs heuvlen en door dalen Nu eens vreedzaam rond te dwalen In een zoete mijmerij; Maar ik zet geen voet in 't veld, Of gij zijt me nagesneld. Als ik omkruis door het woud Of blijf staan bij fraaije groepen - Telkens komt gij ongeroepen, Ook al sluip ik diep in 't hout; 'k Moog u wenken: Laat me alleen! Maar gij neuriet telkens: Neen. [pagina 2] [p. 2] En op eens... daar heft gij aan, Los van teugel, onbedwongen; Wilder is wel nooit gezongen, Dan ik somtijds u hoor slaan. 'k Zag met vrees zoo dikwijls rond, Of geen vreemde bij ons stond. Als ik, eenzaam in mijn cel, Zit te blaadren in mijn boeken, Heb ik dikwijls u doen zoeken En gehunkerd naar uw spel; 'k Zei dan zelf u: Snaar de lier! Maar gij schudde: Neen, niet hier. En geen voetstap zet ik uit, 't Zij de lenterozen bloeijen, 't Zij de najaarsbuijen loeijen, Of daar klingelt weer uw luit; Lustloos tusschen dak en wand, Schatert ge in de lucht en 't land. [pagina 3] [p. 3] 'k Heb wel dikwijls mij verzet, Maar om niet was al mijn pogen: Wie hun zangster dwingen mogen, Mijne stelt aan mij de wet. Met haar breken..? Neen toch, neen! Och, we zijn van jongs-af een. Nu dan, plaagster! dool met mij! Blijv' de boekcel u gesloten! Schal in 't open veld uw noten, Neur en schater, los en vrij: Of dat andren niet mishaagt? Daarnaar hebt ge nooit gevraagd. Scheiden..? neen, wij zullen 't niet! Moog ik soms u grillig heeten, 'k Heb zoo veel u dank te weten! Zing naar lust en luim uw lied; Zwerf mij na, zoo lang gij kunt, En mij God het zwerven gunt. Vorige Volgende