Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] Afscheid. Raaflen de afgesleten snaren Op de lang bespeelde luit, Komt een windbarst in de fluit Of een wormsteek van de jaren, Schei dan, speelman! schei er uit. Schaatrend klonk door buurt en dreven, Meisjelief, uw lied weleer; De echoos kaatsten 't gretig weer, Maar uw stem ving aan te beven: Zwijg nu, besje! zing niet meer. Moogt gij ook die les onthouên, Zangers in Apolloos koor! Vraagt niet al te lang gehoor: Als gij heesch wordt of verkouên, Sluit zich ook het gunstigst oor. [pagina 196] [p. 196] Slechts met onbeklemde longen, Als het bloed nog vurig vliet, Wordt het zieldoordringend lied Helder uit de borst gezongen: Zingen voegt aan grijsaards niet. Mooglijk lokte ik op uw wangen, Jonge regters in den raad! Reeds een lach van spot of smaad, Als gij 't oor leende aan mijn zangen En ik wijs meer wist noch maat. Scheller toonen zijn aan 't stijgen, Stouter snaren slaan akkoord, Voller aders bruisen voort: Oude speellui! ons het zwijgen; Jonger zangers! u het woord. Met mijn vedel afgetreden, Zeg ik dank voor lof en eer. Thans de beurt aan andren weer! 'k Zet nu (mag ik?) mij beneden Nog een poos tot luistren neer. Vorige Volgende