| |
| |
| |
Susanna van Oostdijk.
De zware klopper van de poort
Werd in den hollen burg gehoord;
De slag weerkaatste door de gangen.
En toen de wachter opendeed,
Stond daar een maagd, in 't zwart gekleed,
Den blos der onschuld op de wangen.
‘Wil,’ sprak ze met een zoete stem
En de oogen voor zich heen geslagen,
‘Wil aan den eedlen slotvoogd vragen
Of ik verschijnen mag voor hem.
Moet hij mijn naam en afkomst weten,
Zeg op de vragen, die hij doet:
Zij is van onbesproken bloed
En Sanna van Oostdijk geheeten.’
| |
| |
De bô komt weer, en wenkt de maagd
Den diepen slotgang in te treden;
Zij volgt met vasten stap zijn schreden,
Schoon pols en boezem sneller jaagt.
Hij leidt haar heen door welf en bogen,
Hek in en uit, langs trap en plein,
En, eindlijk, staat zij stil voor de oogen
Des kasteleins van Loevestein.
Zijn aard was streng, zijn houding stug;
Maar, door haar minlijkheid verbeden,
Stiet hij zoo veel bekoorlijkheden
Met geen verguizend woord terug.
‘Spreek, jonkvrouw! (zegt hij) zet u neder.
Gij beeft: herstel u; spreek: ik hoor.’
En gunstig neigt hij 't luistrend oor,
En zij herstelt zich langzaam weder.
‘Heer!’ zegt ze, met den blik ter aard',
Maar onbedeesd en onverschoten:
‘Hier is een jongling opgesloten,
Mij meer dan 't licht der oogen waard.
| |
| |
Het is mijn bruigom; 't eenig wezen,
Waar ik voor leef. 'k Heb niemand méér,
Voor wien ik hopen mag of vreezen ...
't Is Arnold Geesteranus, heer!
Wij zijn verloofd door beider magen
Sinds onze jeugd. Ik heb als kind
Hem reeds met heel mijn hart bemind;
Mij mint hij sinds zijn kindsche dagen.
Och, toen mijn vader daalde in 't graf,
Sloot hij ons beider handen zamen,
En in zijn laatst gestameld amen
Bad hij Gods zegen voor ons af. -
De droeve rouwtijd was gesleten,
De blijde trouwdag reeds bepaald ...
o God! ik zal het nooit vergeten!
Daar werd mijn Arnold weggehaald
En hier in 't kerkerhol gesmeten..!
Hoe deerlijk soms ons uitzigt faalt!
Ik stond versteend van schrik en smarte;
Mijn arme moeder, krank van wee,
Zonk op haar laatste legersteê:
Mijn knagend hartzeer brak haar 't harte.
| |
| |
'k Heb aan haar sponde dag en nacht
Gewaakt, gebeden vele weken,
Tot God haar wegnam op haar smeeken
En bij mijn vader wederbragt.
Heer! zoo een traan mij beeft in de oogen
En op mijn tweede rouwkleed vliet,
Misduid een droeve wees het niet;
Het stem uw hart tot mededoogen.
'k Heb ieder dierbren pligt vervuld;
'k Ben trouw mijne oudren bijgebleven ...
Nu bindt mij langer niets aan 't leven
Dan nog één pligt, nog ééne schuld.
Heer! in uw sombre kerkermuren
Is 't aanzijn van mijn bruigom bang;
Geen hoop verkort zijn slepende uren:
Zijn vonnis luidt voor levenslang.
Hij mag zijn leed aan niemand klagen,
Hij heeft geen vriend, geen hulp in nood ...
Ik kom zijn kluister met hem dragen;
Ik zwoer hem trouw tot in den dood.
Mij doet geen boei - geen kerker gruwen,
Geen schrik mij wanklen in 't besluit;
| |
| |
Ik tree met vreugd de wereld uit.
Heer! ik kom Geesteranus huwen;
Ik ben zijn lang verloofde bruid.’
Zij was zijn bruid. - Och, zoete droomen,
Die 't jeugdig hart verlokt en vleit!
Wat hebt gij deerlijk hen misleid!
Wat zijt gij trouwloos uitgekomen!
Hoe vaak verdoolde 't minnend paar
Zich in de toekomst, hun ontsloten!
Hoe werd in 't uitzigt reeds genoten
Wat hun beloofd werd in elkaar!
Hoe lachte een blij verschiet hen tegen
Als hij haar heenwees langs zijn pad;
Als hij zijn roeping haar deed wegen,
En 't oog deed vesten op den zegen,
Verknocht aan d'eerrang, dien hij had.
Hoe schetste hij met vuur en kracht
Haar 't heilig voorregt, hem beschoren,
Dat hij, tot dienaar Gods verkoren,
Des Heilands blijde boodschap bragt;
Dat hij, ten kansel opgeklommen,
| |
| |
Het woord der waarheid op de tong,
Het ongeloof mogt doen verstommen,
En 't bijgeloof tot zwijgen dwong;
Dat hij verdoolden mogt behouên
En brengen tot de schaapskooi weer;
Dat hij den wijngaard meê hielp bouwen
En d'oogst verzaamlen voor den Heer;
Dat hij den zondaar mogt doen beven
En siddring jagen in de ziel,
Maar ook mogt spreken van vergeven,
Als aan 't berouw een traan ontviel...
o, Als zij dan hem las in de oogen
En spraakloos aan zijn lippen hing,
Wat eerbied hield haar opgetogen
Voor d'aangebeden jongeling!
En als hij, de armen uitgeslagen,
Haar aan zijn borst hield vastgekneld,
En dweepte van de blijde dagen,
Weldra nu voor hen aangesneld:
Als hij de rust en 't heil haar maalde,
Aan t leven op het land verknocht,
En van zijn dorpje haar verhaalde,
| |
| |
Waar hij de kudde weiden mogt;
Hoe hij bemind werd van zoo velen;
Hoe ligt zijn last was en zijn taak,
Verwijderd van de kerkkrakeelen,
Schandalen van geweld en wraak!
Hoe hij de tweespalt af mogt weren
En kweeken vrede en eendragt aan,
En hoe die zegen zou vermeeren,
Als hare hulp hem bij zou staan:
Hoe 't voorschrift en het voorbeeld beiden
Van godsvrucht en van huwlijkstrouw
De kostbre zaden uit zou spreiden,
Waar 't huislijk heil uit kiemen zou;
Hoe 't needrig kerspel, half vergeten,
Maar rijk aan liefde en Christenzin,
't Gelukkigst vlek van 't land zou heeten
En zij 't gelukkigst paar daar in ..!
o, Bij dat schetsen en voorspellen,
Wat werd haar 't aanzijn dier en zoet!
Wat bloemen bloeiden voor hun voet!
Wat weelde, die haar borst deed zwellen!..
Och, droomen, die verlokt en vleit!
| |
| |
Wat hebt ge trouwloos hen misleid!
Daar hoorde, in 't luistren en beloeren,
De vierschaar, die ten kerktroon zat,
Hoe Geesteranus dankte en bad
En van den kansel 't woord dorst voeren.
Hij sprak geen taal, die haat verried;
Hij preekte liefde, schuw van twisten;
Hij schold niet op den mede-Christen,
Verketterde en verdoemde niet.
Hij dreigde straf - alleen aan 't kwade;
Hij sprak van wandlen naar Gods wil,
Van onze schuld, van Zijn genade,
Maar van verwerping zweeg hij stil.
Dat ging te ver! Men moest hem hooren!
Men deed hem dagen: hij verscheen.
De vrome regtbank kwam bijeen
En ondervroeg en spitste de ooren.
't Gold duistre raadsels, diep en zwart,
Verborgenheden, mijmeringen,
Waarin zich 't walend brein verwart,
Dat Gods geheimen in wil dringen.
| |
| |
Men schreef zijn weiflend antwoord neer,
Zijn peinzend zwijgen op de vragen,
Zijn zigtbaar huivren, keer op keer,
En 't vonnis, in der ijl geslagen,
Klonk: ‘Onregtzinnig in de leer.’
Nog zou men om zijn jeugd hem sparen,
Doch - kort besluit en geen beraad,
Vermits er wetten in den Staat
En naast de kansels kerkers waren:
Het traag berouw kwam meest te laat.
Men sloeg een rol beschreven blaadren
Plegtstatig en eerbiedig uit:
Het was het heilig raadsbesluit -
De godspraak van de Dordtsche vaadren,
Bekrachtigd met het zegelmerk
Der zeven Staten en der Kerk.
Dát was het rigtsnoer van 't geweten,
Dát was de lampe voor den voet,
De staf, waarop men steunen moet;
't Gezag van wetten en profeten.
Men wees hem op de ontrolde blaân:
‘Zweer!’ werd bevolen: ‘zweer en teeken!’
| |
| |
Men reikte hem de veder aan;
Het doodzweet scheen hem uit te breken;
Hij zag niet meer; hij kon niet spreken:
Hij bleef verstomd en roerloos staan.
o God! (zoo wielde 't in zijn zinnen)
Zie daar op eens mijn hoop vernield,
Het doel, waarop ik de oogen hield,
Den zegen, dien ik in zou winnen!
Mijn uitzigt dwarrelt weg in rook;
De toekomst, die mij was beschoren,
Mijn taak - mijn roeping is verloren,
o God! en mijn Susanna ook!
Hij bleef in diepe mijmring staren;
't Was of hij wanklend zich bedacht,
Aleer hij 't vreeslijk offer bragt
En alles prijsgaf en liet varen -
Maar neen, hij bad; hij bad om kracht,
En vurig stroomde ze in zijn aren.
‘Neen!’ riep hij in vervoering uit:
‘Ik preek geen leer' van menschenvonden:
Mijn roeping was, Gods woord verkonden,
| |
| |
Zoo als dat onverbasterd luidt.
Ik zal niet teeknen of bezweren,
Wat mijn geweten mij verbiedt;
Mijn lastbrief is alleen des Heeren:
Hij is van feilbre menschen niet.
Wilt gij mijn ambt, mijn bloed, mijn leven?
Ik heb geen magt tot tegenweer;
Maar mijn geweten en mijn eer
Zijn boven aardsch geweld verheven...’
En - door zijn ijver voortgedreven,
Wierp hij de pen met afschuw neer.
Hij vlood; hij zwierf door veld en vlekken,
Van dorp tot stad, vervolgd, gejaagd,
Ontzet verklaard en ingedaagd
En nagevorscht langs alle plekken.
Hij wist geen schuilplaats over dag,
Er ging hem 's nachts geen huisdeur open;
Hij had op vriend noch maag te hopen,
Zoo waakzaam heerschte 't kerkgezag.
In 't eind: verraden en gevonden,
Arglistig in den strik gebragt,
| |
| |
Omsingeld eer hij 't wist of dacht,
Gegrepen en gestreng gebonden,
Werd hij naar Loevestein gebragt.
Verscheurend had de maar geklonken
In Sannaas hart. Verplettrend viel
De slag haar op de teedre ziel.
Zij zat in stommen rouw verzonken;
Zij doolde mijmrend, dagen door,
In 't blij vooruitzigt van 't verleden,
En zonk terug in 't aaklig heden,
Dat zich in bangen nacht verloor.
Toch blonk er door haar tranen henen
Somtijds een lach van stille vreugd:
't Was hoogmoed op haars minnaars deugd:
Wél was hij 't waard, om hem te weenen!
Dat was haar bruigom, die dat deed,
Die al zijn heil - zijn hoop in 't leven,
Ook haar - zelfs haar had prijsgegeven,
Opdat zijn ziel geen schade leed!
't Verdriet mogt knagen aan haar harte,
't Gebloemt' zij uit haar pad gerooid,
| |
| |
Toch rouwde zijn besluit haar nooit;
Neen, om haar tranen, om haar smarte
Beminde zij hem meer dan ooit.
De slotvoogd, tegen dank bewogen
En meer verbaasd bij ieder woord,
Had zwijgend naar de maagd gehoord,
Gelezen in haar sprekende oogen.
Hij was gekneed, hoe stug en stroef;
Hij werd niet moê, haar aan te staren:
Zoo stout een stap op zulke jaren!
Zoo trouw een liefde op zulk een proef!
Zijn voorschrift zweeg. Geen wet der Staten
Had hier voorzien; geen kerkbesluit. -
Het stond hem vrij, de rijke bruid
Als echtgenoote in 't slot te laten.
Hij zat en peinsde; wikte en woog,
En bleef al weiflen en al dralen,
Maar 't smeeken van haar biddend oog
Deed eindlijk zijn besluit bepalen.
‘Kom, volg me (zegt hij) jonkvrouw! kom!
'k Zal u 't verblijf des jammers toonen,
| |
| |
De holen, die gij wilt bewonen,
Ligt keert gij bij 't aanschouwen om.’
Hij leidt van boven naar beneden
Haar, tred voor tred, door 't aaklig huis,
Van torencel tot kelderkluis,
En slaat haar gâ bij 't binnentreden:
Er voer geen huivring door haar leden;
Waarheen zij treedt en wat ze ziet,
Zij keert niet om - zij aarzelt niet.
Op eens... een grendel wordt verschoven,
Een deur springt onverwachts van 't slot...
Nu schrikt ze toch en gilt ze ‘o God!’
En d'open kerker ingestoven,
Van vreugd verweldigd en verrast,
De siddrende armen uitgestoken,
Klemt zij, in snikken losgebroken,
Haar bruigom aan haar boezem vast.
Toen vloeiden in de kerkerwanden
De tranen, die de blijdschap schreit;
Toen hieven zich tot God de handen -
Uit wanhoop niet - uit dankbaarheid.
| |
| |
't Was of op eens met blijder stralen
De zon door de ijzren tralies schoot;
't Was of na de angsten van den dood
't Herlevend hart mogt ademhalen;
't Was of een hemel hen omgaf -
Of al hun leed was doorgestreden;
't Was of 't een droom werd, wat ze leden...
De liefde zwaait een tooverstaf.
En na een vlugtig aantal dagen,
Werd in de slotkerk op het koor
Een huwlijksouter aangedragen
En 't jeugdig bruidspaar knielde er voor.
Een diepe stilte daalde neder;
Geen wapen kletterde in 't portaal,
Geen grendelslot ging heen en weder,
Geen adem fluisterde in de zaal.
't Was alles aandacht. Aller oogen
Zijn als geboeid aan 't edel paar,
Dat, voor Gods dienaar neergebogen,
De hand van trouw reikte aan elkaar.
En toen des leeraars beden stegen,
| |
| |
Bad, als van éénen geest bezield,
De gansche schare meê om zegen,
Dien God hunne echtkoets niet onthield.
Het burgplein klonk van de eereschoten,
De feestvlag woei ten toren uit,
De zware slotklok werd geluid
En 't zeldzaam huwlijk was gesloten.
Wie ooit dat grijs kasteel beziet,
Waar zoo veel achtbre schimmen zweven,
Waar zoo veel wonders is bedreven,
Verzuim' hij Sannaas kerker niet!
En wie den voet zet op den drempel,
Hij tree de cel met eerbied in,
Want liefde en trouw en huwlijksmin
Had eens dien kerker tot haar tempel.
|
|