| |
| |
| |
Bedelbrief,
in den langen winter van 1844 en 45.
Wij gaan met schaal en bussen rond
En kloppen aan in al de wijken.
De nood is klimmende in de stad:
Geeft, burgerlui! geeft allen wat,
En geeft wat veel, gij rijken!
Verschoont u niet, onttrekt u niet:
De schatting wordt van elk geheven;
Ze is minder drukkend, dan men meent:
't Wordt immers slechts aan God geleend,
Wat we aan den arme geven.
| |
| |
Het wintert streng, het wintert lang;
Het ijs ontdooit niet van de glazen;
De maan neemt af en wast weer aan,
Het vriest al voort met elke maan;
Het Oosten blijft aan 't blazen.
U deert het niet, gij hardt het wel,
Gegoede burgers en mijnheeren!
Gij hebt aan brand noch brood gebrek;
Gij hebt een togtvrij woonvertrek,
Gij hebt een bed en kleeren.
En nijpt de kou, waar de armoê huist,
Zij geeft vermaak wien 't kan betalen;
Ze ontsteekt zijn luchters van kristal
En brengt festijn, concert en bal
Wat was dat gisteravond schoon,
Die lange sleevaart met flambouwen!
Hoe vloogt gij gracht en pleinen rond
In martervel en sabelbont,
Mejonkers en jonkvrouwen!
| |
| |
En toen die feestdisch na dien togt!..
De roep er van ging op naar buiten!
Wat tafelpracht en keur van spijs!..
Des zomers heeft de rijkaard ijs,
Des winters heeft hij fruiten.
Dat doet het goud, die zegen Gods,
Te dwaas veracht door valsche vromen.
Genot, geneugte en rang en eer,
En nog veel meer - nog vrij wat meer
Kan men voor goud bekomen.
Wij gaan met schaal en bussen rond
En kloppen aan. Doet op! doet open!
Koopt, koopt, gezegenden van God!
Bij 't zingenot wat zielsgenot:
't Is ook voor goud te koopen.
De koude nijpt, de honger knaagt;
Zij vlijmen tot in merg en pezen.
Och, een van beide valt reeds zwaar,
Maar kou en honger bij elkaar!..
Dat moet verschriklijk wezen!
| |
| |
Men zegt (de buurt gewaagt er van
En aaklig is 't, om aan te hooren!)
Een moeder, die niet vragen dorst,
Vond 's ochtends aan haar koude borst
Haar zuigling dood gevroren.
Een grijze schooijer, half gekleed,
Was op een ijsklomp uitgegleden;
Men vond den stumpert, krank en zwak,
En stervend op zijn bedelzak,
Een sneeuwdek op de leden.
En gistren, bij die sleêvaartvreugd
En 't klinglen en 't geklets der zweepen,
Stal, in 't gewoel van klein en groot,
Een vader voor zijn kindren brood:
Men heeft den dief gegrepen.
Geeft, lieve menschen! helpt en geeft!
Met geld is zoo veel goeds te plegen:
Het stilt den honger niet alleen,
Het warmt en kleedt niet enkel, neen!
Het houdt de misdaad tegen.
| |
| |
Wij gaan met bus en schalen rond
En slaken huis aan huis een bede:
Tast, tast toch diep den buidel in,
En gaf uw rijke buur te min,
Zoo geef voor hem wat mede.
Geeft! 't is zoo zalig wél te doen:
Het loont, ook schoon wij 't niet begeeren;
Dat weet hij wel, die 't vroeger deed,
En die tot heden 't nog niet weet,
Moog hij nog heden 't leeren!
Helpt! redt! en maakt den dwaas beschaamd,
Die 't goud veracht, als zonder waarde:
't Is in de hand, die 't wél besteedt,
Een mild geschenk, dat de Almagt deed,
Uit deernis deed aan de aarde.
Wij gaan met bus en schalen rond
En strekken u onze armen tegen.
Geeft, geeft de beê om hulp gehoor,
Ge ontvangt er dan dit liedje voor,
En, bovendien, Gods zegen.
|
|