| |
| |
| |
Bij een kind in de wieg.
't Gebed van beiden steeg naar boven
En werd verhoord. Gods zegen vloot
Op de echtkoets en den moederschoot.
De minnende ouderharten loven
En danken voor 't gebeden wicht,
Dat sluimrend op de varen ligt.
De moeder had, in blijde droomen,
In beelden van genot verdwaald,
Zich menigwerf de vreugd gemaald,
Waarvan haar boezem vol zou stroomen,
Als door haarzelf en met haar bloed
Haar kind gedrenkt werd en gevoed:
Maar, wat de hoop haar ook verbeeldde,
En zoet en zaligs had voorzeid,
| |
| |
Het was een schaduw van haar weelde,
Haar nu genoten zaligheid.
De vader dacht zich door de banden
Van onverbreekbre liefde en trouw
Alreeds vereenigd met de vrouw,
Bij 't weerzijdsch geven van de handen,
En waande, dat zijn hart en 't haar'
In een gevloeid was voor 't altaar:
Hij had gedwaald. Eerst toen zijn oogen
In tranen zwommen; toen hij 't uur
Van angst doorleefd had, toen natuur
Haar knellend snoer had losgetogen,
En hij, tot smeltens toe gekneed,
Herademde bij d'eersten kreet:
Toen vloeiden, aan elkaar gesloten,
Hun beider harten eerst in een,
Toen lag de band eerst om hen heen,
De zieleband der echtgenooten.
Hij had de gade nooit bemind,
Zoo als de moeder van zijn kind.
En in 't genot van al dien zegen,
| |
| |
Kwam vriend en maag, en bragt een beê,
Een heilwensch voor den zuigling meê,
Van onder 't hart aan 't hart gelegen.
Hoe gretig dronk de moedermin
Die tooverzoete wenschen in,
Dat welkom aan 't ontluikend leven!
Hoe zwol met sneller harteklop
De borst der blijde dankbaar op,
Voor elken kus, haar kind gegeven!
Hoe lachten in haar zoeten waan
Haar dag aan dag geneugten aan
En nieuwe vreugd in later jaren!
Hoe zou ze, in allen nood en dood,
Den dierbre, dien ze in de armen sloot,
Getrouw bewaken en bewaren!
Toen 't water uit de zilvren vont
Gods dienaar van de vingren vloeide,
En 't voorhoofd van het kind besproeide,
Waarmeê de vader voor hem stond;
Toen de achtbre priester hand en oogen,
Eerbiedig biddend, opwaarts sloeg,
| |
| |
En Gods geleî en toezigt vroeg,
Terwijl zich de ouders biddend bogen;
Toen hij met ernst en kracht van stem
Hun taak hen op het hart deed wegen,
En hoe het pand van God verkregen
Verantwoord worden moest aan Hem;
Toen allen, die 't van ver aanschouwden,
Een diep ontzag voer in de ziel,
En aller handen zamenvouwden,
En menig oog een traan ontviel:
Toen steeg door welf en tempeldaken
Uit 's harten grond een plegtige eed:
Het was de vader, die hem deed,
Die innig zwoer te zullen waken -
Te zorgen, dat de kiem der deugd
Reeds wortelde in de vaag der jeugd;
Dat hij door les en voorbeeld beiden
Het dierbaar kind, dat God hem gaf,
Den weg ten hemel op zou leiden
En weren 't van het dwaalspoor af;
Dat hij de pligten na zou leven,
Aan 't voorregt van zijn rang verknocht,
| |
| |
Opdat hij rekenschap mogt geven,
Als God die namaals vragen mogt.
En, jonge vreemdling hier beneden,
Die daar in onschuld ligt en rust,
Van niets ter wereld nog bewust,
Van God zoo vurig afgebeden,
Zoo menig welkom toegekust!
Kind, dat aan 't moederhart gesloten,
En aan geen vreemde borst gezoogd,
U met een melk verzaden moogt,
Waarin geen wilde togten vloten;
Kind, dat de ruwe levensbaan
Niet onbestierd wordt ingedreven,
Maar aan een gids de hand moogt geven,
Die zorgend u vooruit zal gaan;
Kind, met zoo deugdzaam bloed in de aren,
Bevoorregt van uw wieg reeds af,
Zal God, die u dien zegen gaf,
Zijn toezigt aan dat voorregt paren,
Opdat de stam, waaruit gij sproot,
Niet moog verbastren in de loot;
| |
| |
Opdat de hoop niet zij bedrogen,
Die in den bloesem vrucht voorziet;
Opdat het loon des kweekers niet
Een wufte droom zij en een logen?...
Knielt, ouders, bidt! en neem, o Heer!
Hun kind genadig in uw hoede;
Lei Gij het aan uw hand ten goede:
Wij knielen biddend met hen neer.
Want waan niet, vader! denk niet, moeder!
Dat al uw liefde en al uw trouw
Den zwakken voet bestieren zou,
Tenzij gesteund door hooger hoeder;
Dat al uw zorg, uw wakend oog,
Uw ijvrig kweeken en besproeijen
De twijg zou naar uw wil doen groeijen,
Als niet een hooger hand haar boog.
Liet die haar los..! het waar' verloren
Al wat gij wrocht. Rampzalig paar,
U werd een zoon der smart geboren,
Zoo Gods bescherming verre waar'.
De zegen, op uw koets gevloten,
| |
| |
Verkeerde in vloek; het zaligst uur,
Dat gij beleefd hebt, kocht gij duur;
De tranen, eens van vreugd vergoten,
Betaalde gij uw leven lang
Met andre tranen, snerpend wrang.
Bidt! bidt dat God u bijstand biede,
Zijn toezigt aan uw zorgen schenk',
De kostbre kiem beschijne en drenk'
En 't schaadlijk onkruid rooi en wiede:
Want in ons binnenst ligt het zaad,
Gelijk van 't goede, zoo van 't kwaad.
Waakt! - Vreeslijk zou 't verwijt u knagen,
Als 't om verzuim waar' van uw pligt;
En daagde God u in 't gerigt,
Wat antwoord gaaft gij op zijn vragen?
Waar schoolt gij voor zijn aangezigt?
Waakt! - maar vertrouwt niet op uw zorgen;
Strekt op de peluw 't hoofd niet neer,
Gerust op voorbeeld, tucht en leer':
Helaas! het zijn onzeekre borgen,
't Zijn blinde gidsen, en niets meer.
Bidt! - Waar wij 't ooit om bijstand deden,
| |
| |
't Is hier geraden, waar geen baat
Dan in Gods hulp-alleen bestaat;
Niet in ons buigen, in ons kneden.
Waakt! - maar gebeden vroeg en laat,
Gebeden, voor uw kind gebeden!
Och, deerniswaard nog meer dan gij,
Tot welken top uw jammren rezen,
Zou de afgesmeekte liev'ling wezen,
Ging Gods bescherming hem voorbij.
De onnoosle vroeg toch niet om 't leven;
Gij badt voor hem het aanzijn af...
God! zij 't geschenk hem niet ter straf,
Dat op hun beê hem werd gegeven!
Betaal' hij 't hachlijk gunstbewijs
Niet met te schroomlijk duur een prijs!
Zwak schepsel, dat ten strijd zult dagen!
Hoe redde ge, ongesteund van kracht,
U uit den klaauw van de overmagt,
Bestookt uit zooveel hinderlagen
En op gevaar noch list verdacht?
Zij stormen, eer we 't weten, binnen,
| |
| |
De woeste driften van ons bloed;
Zij steken 't argloos hart in gloed,
Zij overromplen en verwinnen,
Tenzij het hooger hulp verhoedt.
Zij spalken op, de diepe holen,
Waaruit de giftwalm stijgt en smet;
De vlijm schiet uit het rozebed,
Waarin zich de adder houdt verscholen...
Wee, wien Gods hand niet grijpt en redt!
Kind! kind! u wachten bange stonden:
't Gaat hier in 't strijden heftig toe;
Wij warlen, eer wij weten hoe,
Ons in den valstrik van de zonden...
Help, hemel! help! de hel verwint!
De strik houdt vast; de voeten gleden!
Vergeefs geworsteld en gestreden!
Wij vallen eer de strijd begint,
Dekt niet uw rusting ons de leden...
En daarom, ouders! voor uw kind
Gebeden, vroeg en laat gebeden!
God! zij de zoete hoop bekroond
| |
| |
Der blijde moeder! geve spader
Een brave zoon den braven vader
Het eenig loon, dat oudren loont!
Zij zoo veel blijdschap als zij smaken
En zoo veel hoop in 't uitzigt nog
Geen valsch gevlei, geen droombedrog,
Waaruit zij schrikkende eens ontwaken!
God! zie beschermend van uw troon:
Wees Gij hun kind ten schild en wapen;
't Ligt als een engel daar te slapen,
Zoo schuldloos is het en zoo schoon.
o, Wisch' geen ondeugd van die trekken
Het blozend waas der onschuld uit!
De zonde pronk' niet met dien buit!
Moog de englenwacht d'onnoosle dekken!
God! niets dan bidden kunnen wij:
Geef wat uw hand-alleen kan geven:
Bewaak, bestier hem, wees nabij,
Opdat zijn eerste tred in 't leven
Zijn eerste tred ten hemel zij!
|
|