Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 157] [p. 157] Oogstlied. De dorschvloer schoon! de vlegels klaar! De sikkel snijdt weer halm en air; De hooggetopte wagens komen! De grendels weg van loods en schuur! De volle springvloed der natuur Wil weer naar binnen stroomen. De blijde hoop bedroog ons niet: Wat Bloeimaand toezei in 't verschiet, Rolt Oogstmaand uit langs beemd en dreven. Wat haalt de woeker, dien gij gaaft, Gij, mijnen, waar men goud uit graaft! Bij dien de voren geven? [pagina 158] [p. 158] 't Gewas schoot heerlijk uit en op: 't Was ééne bloem en ééne knop En veld en boogert ééne gaarde. Hoe zwol de vrucht, hoe rijpte 't ooft Ons voor den voet en over 't hoofd En in en boven de aarde! Er was gezweet, er was gezwoegd, Het veld gespit, het land geploegd, Gewaakt, zoo veel wij konden waken; En, toen gepoot was en geplant, Nam God het werk ons uit de hand, Opdat Hij 't af zou maken. Want hoe gezwoegd werd en gezweet, Wij kregen d'arbeid nooit gereed, Als God niet toetrad met zijn zegen; Niet een van ons toch, wie wij zijn, Bezit een sprankel zonneschijn Noch heeft een droppel regen. [pagina 159] [p. 159] Maar God stond bij, en dag en nacht Ging 't werk vooruit met spoed en kracht; Wij konden de oogen niet verzaden; En zie! zoo ver het uitzigt strekt, Daar is weer 't aardrijk overdekt Met alles wat wij baden. Tast toe, tast toe! draagt weg! voert heen! Gods almagt wrocht voor ons-alleen; Voor ons die schelven en die schoven. Het voorspan trekk', de wagen roll'! De velden leeg! de schuren vol! En stijge 't hart naar boven! Dat is een tijd, een kostbre tijd, Nu weer zich arm en rijk verblijdt En aller harten dankbaar gloeijen! Nu weer Gods handpalm zich ontsloot, En ons in d'opgehouden schoot De goede gaven vloeijen! [pagina 160] [p. 160] Men zegt, daar zijn er (God, is 't waar!) Die wrokken om 't gezegend jaar, En aan geen vreugd, geen danken denken; Die d'oogst vernielden, mogt het zijn, Opdat aan hen de goudertsmijn Een rijker oogst zou schenken. Looft, alle schepslen! jubelt luid! Weer heeft de hoop der boozen uit, Die schatten met uw tranen winnen; Juicht! heft de handen hemelwaarts: Mislukt is de oogst des woekeraars En de onze rolt naar binnen. Snijdt, zicht en sikkel! gaar den schat, Bedrijvig landvolk! Veld en stad, Ten tempel op en God geprezen! Een juichend hart, een vreugdetraan... Geen offers neemt Gij liever aan, Weldadig Opperwezen! Vorige Volgende