| |
| |
| |
De echtbreekster.
Omringd van al 't genot van 't leven,
Gevierd, bewierookt en gevleid,
Zoekt Emma nogtans de eenzaamheid,
Om lucht aan 't hijgend hart te geven,
En zit soms uren lang, en schreit.
Een wulpsche schaar' beloert de schreden
Der schoone weduw vroeg en laat;
Waarheen zij vlugtig de oogen slaat,
Wat aantal wenschen doet ze smeden!
Hoe schittren haar bekoorlijkheden,
Te aanlokkender in 't rouwgewaad!
Ze is schoon, ze is jong: pas twintig jaren;
Doch, in den vollen bloei der jeugd,
| |
| |
Ze is wars van alle levensvreugd,
Van dans en zang en spel en snaren;
Zij vlecht geen bloemknop in de hairen;
Zij rijgt voor weelderiger dos
Het rouwfloers, dat haar kleedt, niet los.
Vergeefs, dat feesten en festijnen
Haar lokkend nooden tot hun praal:
Zij weigert elke vreugdeschaal:
Men ziet de schoonste niet verschijnen,
De rijkste tooi van elke zaal.
Zij kan bevelen en begeeren,
En wat haar zoet en streelend scheen,
't Zou welig vloeijen om haar heen:
Zij wil niets anders dan ontberen;
Ze is met haar smart het liefst alleen.
Hoe! (ruischt het in de hoofsche kringen,
Waarvan zij 't sieraad was en de eer)
Nu 't lot haar aanlacht des te meer,
Nu al haar rozen bloeijen gingen,
Wat dwaze droefheid drukt haar neer?
Ze is vrij! ze heeft de boei zien slaken,
| |
| |
Te knellende om haar jeugd gelegd;
De dood verbrak in tijds haar echt,
Opdat ze 's levens zoet zou smaken.
Ze is rijk! En waarom anders toch
Werd ze aan dien grijzen graaf gegeven,
Dan om hem spoedig te overleven,
Zoo 't zijn mogt, in haar lente nog?
En nu zij niets meer heeft te vragen,
Nu ze al haar wenschen ziet voldaan,
Nu trekt genot noch vreugd haar aan;
Nu blijft ze 't weduw-rouwfloers dragen!...
Waar vindt die ondank zijns gelijk?
In zoo veel voorspoed, zoo veel zegen,
Uit dwarschen moedwil rouw te plegen,
Zoo schoon, zoo jong nog en zoo rijk!
Maar wie zoo fluisterden of dachten,
Zij zagen onder 't weduwkleed
Den worm niet, die er stak en beet;
Zij wisten niet wat bange nachten
De treurende op haar leger sleet,
Wat angsten in den slaap haar wachtten,
| |
| |
Wat zwaard er door haar boezem sneed.
Soms, in haar fulpen stoel gezeten,
De handpalm om het hoofd gevat,
Het starend oog van tranen nat,
De wereld en haar pracht vergeten,
Die ze eens toch heeft zoo lief gehad:
Soms schiet zij uit haar bange droomen
Met blijde huivring eensklaps op,
En hoort, met sneller harteklop,
De voedster met den zuigling komen:
't Aanvallig kind, de beeldtenis
Der moeder, die zoo beeldschoon is!
Dan zijgt een drop van zoet genoegen
In d'alsem van haar zielsverdriet:
Zij voelt den boezem ruimer zwoegen
En 't schrijnen van den wormbeet niet;
Dan sluit ze, met de liefde in de oogen,
Door 't moederlijk gevoel verrast,
Het dierbaar wicht in de armen vast,
Van teedren wellust opgetogen...
Maar even snel weer vlugt de blos,
| |
| |
De lach der liefde van haar wangen;
Zij schrikt, het kind aan 't hart te prangen;
Zij maakt de klemmende armpjes los,
Die spelend pogen haar te omvangen;
Zij wendt zich schaamrood af van 't wicht,
Als of de zuigling op haar wezen
Het zwart geheim mogt kunnen lezen,
Dat in haar borst verholen ligt;
Zij zinkt terug in al haar smarte;
De zoete laafnis drupt niet meer;
Een traan beeft langs haar wangen neer,
En grijpt zij 't kind nog eens aan 't harte,
Ras reikt zij 't aan de voedster weer.
't Was onberaden, onbezonnen,
Kortzigtige ouders! wat gij deedt:
In 't rozenkleurig bruiloftskleed
Haar zoo veel doornen ingesponnen..!
Wat was uw kinderliefde wreed!
Hoe juichte uw hoogmoed om dien zegen,
Dat blinkend lot, den rang en 't goud,
Dat ge aan uw kind verzeekren zoudt,
| |
| |
Een graaflijke echtkoets opgestegen..!
Wat werd die grootheid diep berouwd!
En zij, de onnoosle! zwijmeldronken,
Als offer naar 't altaar geleid,
Stond, in haar jeugdige ijdelheid,
Met paarlen in het hair te pronken...
Wat werd die bruidskroon sinds beschreid!
Helaas! wat wist zij? Onervaren,
Het hart in slaap, het bloed in rust,
Van naadrend leed noch kwaad bewust,
In beelden, die zoo lokkend waren,
In rijkdom, weelde en pracht verward,
Wat zorg kon sluipen in haar hart?
De schittrende echtknoop werd gesloten;
De feesten volgden op elkaar...
Wat hoofsche sleep verzelde haar
Met de afgunst van haar speelgenooten!
Hoe pronkten de ouders met hun kind!..
Wat waart gij, roeklooze ouders, blind!
Maar blinder, dwazer dan zij beide,
Waart ge, onbedachte grijzaard! nog,
| |
| |
Toen ge, in vermetel zelfbedrog,
Uw gâ van feest tot feestzaal leidde;
Toen gij de bloem, nog pas in bloei,
De roos, waarmee ge uw grijsheid kroonde,
Aan elks begeerig oog vertoonde,
Ook, waar de dartle hoflucht woei.
't Was roekloos, voor de wulpsche lonken
Der ijdle wereld met een schat,
Dien ge onbenijd toch niet bezat,
Zoo onbezorgd en stout te pronken,
Of ge in uw rang een waarborg hadt!
Hoe voelde uw trotsch gemoed zich streelen
Bij 't fluistrend gluren van den kring,
Die als zijn luister haar ontving,
De schoonste schoone van zoo velen!
Hoe zwol u 't hart van weelde en waan,
Als ge in het bont gewoel der zalen
De wufte vlinders rond zaagt dwalen
En haar omfladdren af en aan!
En als haar 't gazen balkleed tooide,
Als ze, in 't genot der jeugd ontgloeid,
De voetjes, in satijn geschoeid,
| |
| |
Naar de aangeslagen dansmaat plooide;
Als ze in eens anders armen hing
En zweefde en omdreef door de scharen,
En 't jeugdig bloed haar klopte in de aren,
En 't halssnoer op- en nederging:
Dan zaagt ge, in ijdel zelfbehagen,
In driesten hoogmoed, om u heen,
Als om met de oogen rond te vragen,
Of niet uw lot begeerlijk scheen,
Daar ze u behoorde en u-alleen,
Zij, die zoo veler hart deed jagen?
o, Maak de proef haar niet te zwaar!
't Is haar den zwijmelbeker plengen
En ze aan den rand der draaikolk brengen:
Dat is te veel, te wreed voorwaar!
Hoe duislen van 't vermaak haar zinnen!
Hoe schemert van de pracht haar oog!
Haar schoone wangen kleuren hoog;
De zoete gifdronk glipt haar binnen
En 't bloed ontvonkt bij elken toog.
Wie steunt - wie rigt haar wankle gangen?
Onzeker doolt ze op 't hachlijk pad,
| |
| |
Den voet zoo zwak - de baan zoo glad,
Gelokt door list en tooverzangen,
Ondanks zichzelve, en tred voor tred,
Genaderd aan 't gespannen net.
De strik werd om haar toegeslagen;
Zij glipte - greep nog - maar zij viel...
Te dwaas gemaal! te trotsche magen!
't Was vreeslijk haar zoo ver te wagen:
Gij hebt haar misstap op uw ziel.
Doch in de wieling der vermaken,
In 't weemlen van het feestgewoel,
Deed schuldbesef noch zelfgevoel,
Verdoolde! u uit den droom ontwaken.
't Bezoedeld hart verweet u niet,
Aan welken pligt gij dorst verzaken,
In welken poel ge u nederstiet!
't Ging voort in duislend geestverdooven,
In zingenot en wulpschen lust;
Het traag geweten sliep gerust
En 't uur der reekning bleef verschoven.
De schoone vrouwe zat ten troon;
| |
| |
Haar vleijers kusten haar gareelen,
En bij festijnen, bals en spelen
Gaf zij naar lust en luim den toon.
De wierook walmde voor haar schreden;
De bloemen geurden 't eerst voor haar;
Welluidend klonken stem en snaar
Tot lof van haar bekoorlijkheden,
En 't jeugdig hart had geen bezwaar -
Geen zorg om toekomst of verleden.
Zoo ging een jaar en volgde een jaar.
Nu bleef het graaflijk hof gesloten.
Geen speeltuig klonk, geen zangtoon steeg;
't Gewoel hield op, 't geschater zweeg;
Men zag er disch- noch feestgenooten;
Muziek- en danszaal stonden leeg.
In 't verst vertrek, aan 't eind der gangen,
Lag de eedle heer, van 't leven zat,
Op 't kostbaar leger krank en mat
En met de doodverw op de wangen.
Het koortsvuur sloopte 't zwak gestel;
| |
| |
Er was voor goud geen hulp te koopen:
De raders waren afgeloopen:
En 't uur van stilstaan naakte snel.
Meêlijdend, zorgend, zielsbewogen,
Knielde Emma neer aan 't ledekant;
Des veegen hand rustte in haar hand,
Zijn glazig oog staarde in hare oogen:
't Was of hij in zijn jongsten stond
Naar troost zocht in haar mededoogen
En laafnis in haar tranen vond.
‘Vrouw!’ sprak hij met gebroken klanken:
‘In 't pijnlijk uur der scheidenssmart
Weegt mij een zoete pligt op 't hart:
'k Moet eer ik inslaap u nog danken.
Bloem, die mijn dorrend levenspad
Versierd hebt, die mijn winterdagen
Benijden deedt door wie u zagen,
Mij dierbre boven rang en schat!
o Dank, meer dan ik uit kan spreken
Voor al uw zorgen, al uw trouw;
Dank voor de tranen, teedre vrouw,
Die bigglend langs uw wangen leken...
| |
| |
Maar, boven alles, wees gedankt
Voor wat me uw liefde heeft gegeven:
Ik heb een zoon aan 't hart geprangd:
Ik mag mijn stamhuis voort zien leven!
o, Zij die zoon mijn naam ter eer,
En u ten steun, ten troost en zegen!
Moog...’ Doch hij zweeg: hij kon niet meer,
Zijn stem was weg, zijn hoofd zonk neer;
Maar ook, al had hij niet gezwegen,
Zij had geen wensch - geen enkel woord,
Geen stem meer uit zijn mond gehoord:
Want, als de grond ware opgespleten,
Of als 't gewelf waar' losgescheurd,
Zij had van alles niets bespeurd,
Van niets geschrikt, van niets geweten:
Zij lag in zwijm. - En toen een vonk
Weer langzaam in haar geest ontgloorde,
Toen zij 't geluid weer ruischen hoorde,
En 't licht haar weer in de oogen blonk;
Toen zij ontwaakte en staarde in 't ronde,
Vloog ze, ondanks weerstand en gesmeek,
De hairen los, verwilderd, bleek,
| |
| |
Weer naar des kranken jongste sponde,
En sloeg de vingren onverhoeds
In 't zwaar damast der donzen koets:
Zij moest hem zien; hem zien en spreken,
Hem zeggen, wat het kosten moog',
Hoe vuig en snood zij hem bedroog;
Hem, eer hij stierf, vergifnis smeeken...
Zij moest... Helaas, het was te spa!
Zijn pols stond stil; hij sloot zijn oogen;
Zijn laatste zucht was heengevlogen:
Die laatste zucht was voor zijn gâ.
Sinds treurt en kwijnt ze. Gansche dagen
Zit ze in gepeins. Met huivring wacht
Zij elken avond weer den nacht.
Dan schijnt de worm het liefst te knagen;
Dan, als het stil wordt in 't gezin
En ieders dagtaak is gekweten,
Begint de nachtwaak van 't geweten,
En 't haalt zijn tijd met woeker in:
Dan nijpt haar de angst met scherper beten. -
Och, sinds dat vreeslijk oogenblik,
| |
| |
Toen haar de blinddoek afgenomen -
En ze opgeschud werd uit haar droomen,
Mogt haar geen sluimring zonder schrik,
Geen kalme slaap in de oogen komen.
Neen, telkens klinkt des veegen stem
Zijn staamlend afscheid haar in de ooren:
Zij waant in 't ritslen hem te hooren,
In 't schaduwscheemren ziet zij hem.
o, Dat zij alles had beleden
Eer 't reeds te laat was! aan zijn kniên
In 't stof zich had gekromd..! misschien
Dat hij vermurwd ware en verbeden,
Als hij haar wanhoop had gezien.
Maar dat hij, stervend voor hare oogen,
Nog bleef misleid, - dat zij zich niet,
Ook met geen woord, geen blos verried;
Dat hij in 't graf nog is bedrogen;
Dat hij haar zegende in den dood;
Dat zij zich 't aanschijn niet bedekte,
Toen hij de bevende armen strekte
En nog haar kind aan 't harte sloot:
Dat weegt haar op de ziel als lood.
| |
| |
Dan slaan haar aadren sneller slagen;
Dan hijgt haar enge borst naar lucht;
't Is of hij aan haar sponde zucht,
Of zij hem rouw en wee hoort klagen...
Hoe snakt zij naar het ochtenddagen,
Naar 't eerste licht en 't eerst gerucht! -
Zoo slepen zich de lange nachten,
Waarvan zij elken klokslag hoort,
In martelende nagedachten
En akelige droomen voort.
Zoo knaagt de worm in de open wonde,
Meêdoogenloos en nooit verzaad...
Wat helpt het diepst geheim het kwaad?
Het vreeslijkst pijnt verborgen zonde.
Zij zal te kerk gaan. 't Schuldig hart
Vindt daar nog toevlugt hier beneden;
Wel aarzelt ze, in Gods huis te treden:
Haar misdrijf is zoo vuig, zoo zwart!
Maar zij wil worstlen in gebeden.
Zij zit ten kapdisch achtloos neer;
Zij laat haar zijden lokken tooijen -
| |
| |
Nu met juweel noch paarlen meer,
Maar met er rouwkrip door te plooijen -
En ze is zoo schoon als ooit weleer.
Haar maagden kunnen 't haar niet zwijgen,
Hoe sierlijk weer dat kleed haar zit;
Die halskarkant van glinstrend git,
Dien ze om den blanken schouder rijgen;
Dat zwarte gaas op zwanenwit.
Onwillens slaat ze vlugtig de oogen
Op 't aangeboden spiegelglas,
Maar huivrend wendt zij ze even ras,
De wang met vuurrood overtogen;
Zij houdt de handen voor 't gelaat;
Zij wijst de dienst af van haar vrouwen;
Zij bloost van schaamte bij 't aanschouwen,
Als ze op zichzelve de oogen slaat.
Ze is onbemerkt niet aangereden:
De handen reiken uit de schaar',
Als in een wedstrijd met elkaâr,
Wie haar mag helpen af te treden.
Het kerkplein is niet ruim genoeg
| |
| |
Voor zoo veel wulpen als het droeg.
En wien zijn poging mogt gelukken,
Wiens hand zij aanneemt, wie een woord
Mag fluistren, waar zij niets van hoort,
Wie haar den vingertop mogt drukken,
En wien ze dankzegt met een groet,
Hoe tintelt hem het welig bloed!
Maar niet verstrooid door zoo veel lonken,
Als dartel vonklen om haar heen,
Is zij den tempel ingetreên
En biddend op de knie gezonken.
Demoedig slaat ze 't smeekend oog
Naar 't welfsel der gewijde wanden;
Zij heft de zaamgevouwen handen
En 't neergebogen hart omhoog.
o, Wie haar gâslaat, haar, verloren
In eerbied en ontzag, aanschouwt,
Als zij den blik geheven houdt,
En 't murmlen van 't gebed laat hooren:
Als zij, aan de aarde en 't aardsche ontrukt,
In godsvrucht schijnt omhoog gevaren -
Hij waant een heilige aan te staren,
| |
| |
Een engel, voor Gods troon gebukt.
Helaas, wie in haar binnenst zagen,
Hun oog wendde als met schrik zich af!
Zij durft niet eens vergifnis vragen;
Zij bidt slechts krachten, om haar straf -
Haar levenslange straf te dragen.
Ja, schoon Ge, Algoedheid! waart voldaan
Door zoo veel knaging, zoo veel smarte;
Schoon Ge op dat vroeg verbrijzeld harte
Een oog van deernis neer mogt slaan;
Schoon Gij, die lust hebt in vergeven,
De schandsmet afwiescht van hare eer;
Daalde op haar hoofd uw vrijspraak neer,
Toch bloeit voor haar in heel haar leven
Geen bloem van levensvreugde meer!
o, Daarom is zij deerniswaardig,
De zondares, omdat haar schuld
Vergoeding noch verligting duldt,
Ze zij berouwvol en boetvaardig!
Omdat er misdrijf is en kwaad,
Dat zich herstellen laat noch boeten,
| |
| |
Maar als een kanker in blijft wroeten
En sporen in de toekomst laat.
Omdat er smetten zijn en vlekken,
Vergeefs met tranen overstrooid,
Die Gods erbarming wel kan dekken,
Maar menschlijk medelijden nooit!
o, 't Is wel deerlijk, weg te kwijnen
In 's levens lente; lust en vreugd
En hoop en elken droom der jeugd
Te zien verwijdren en verdwijnen,
En af te staan van alle zoet,
Dat soms het bittre nog vergoedt! -
God, zie haar smeekend neergebogen;
Zij wringt de handen. Hoor haar kreet:
Zij roept U aan om mededoogen,
Ofschoon zij 't zich onwaardig weet.
Er wil geen heulsap voor haar leken;
Geen riethalm, die haar steunen mag!
Zij hijgt naar uitkomst dag aan dag;
't Is of haar hart vaneen zal breken,
Zal scheuren elken aderslag.
De wereld schijnt haar te eng te wezen;
| |
| |
Zij zoekt een toevlugt aan uw troon.
Zij durft geen mensch in de oogen lezen:
Zij leest er niets dan schimp en hoon;
Zij bloost tot voor haar eigen zoon...
God, dien zij aanschreit om ontferming!
Neem Gij een boetling in bescherming,
Zoo schuldig, en zoo jong, zoo schoon.
|
|