| |
| |
| |
De voetval der gentenaars.
De koning, die ten zetel treedt,
Zweert aan de wetten van den Staat,
Aan 't heilig regt van d'onderzaat -
Aan 't land en 't volk het eerst den eed;
Dan buigt het volk de kniën neer
En huldigt hem als hoofd en heer.
Zoo werd althans in Gent gedacht,
Toen Phlips van Frankrijk, door den echt
Aan Vlaandrens Margareeth gehecht,
Zijn stam op Neerlands bodem bragt,
En de afkomst van Bourgonjes bloed
Zich kroonde met den gravenhoed.
| |
| |
't Was toen in Vlaandren bang gesteld:
De poorter had den krijgsrok aan,
De dorper zwaaide de oproervaan;
De wapenleus was Arteveld;
Het heldenwerk was moord en brand
En de omkeer en 't verderf van 't land.
Dat was de kamp, de bittre kamp
Voor handvest, vrijdom, keur en regt;
De burgerkrijg, die steden slecht
En de akkers overstroomt met ramp;
De strijd, die goed en bloed verslindt
Van wie verliest en wie verwint.
Maar, nu de nieuwe landheer kwam
En 't leen bezitten wilde in rust,
Nu werd de storm in slaap gesust
En de asch gesprenkeld op de vlam;
Nu werd vergeven wie misdeed
En regt beloofd wie onregt leed.
| |
| |
En dag aan dag zond dorp en stad
Gezanten af naar Doorniks wal,
Waar Phlips in de opgetooide hal
Met vorstenzwier ten zetel zat,
Zijn stoel omsingeld links en regts
Met edelliên en wapenknechts.
Nooit zag de Vlaming zulk een praal;
Dien opschik nooit van hermelijn,
Van wandfluweel en glassatijn
En luchters aan het welf der zaal:
Een overdaad van weelde en pracht,
Die Phlips uit Frankrijk met zich bragt.
En, in dien hoofschen tooi verward,
In al dien zwier langs welf en wand,
Stond menig moedig afgezant
Met huivring en ontzag in 't hart,
En trad, bedeesd en stap voor stap,
Tot aan den purpren zeteltrap.
| |
| |
Maar minzaam toch, hoe trotsch hij scheen,
Een gullen lach in 't open oog,
Boog Phlips het eerst voor wie zich boog
En noodigde uit tot nadertreên;
Hij neigde 't oor nog eer men sprak,
En moedigde aan wien moed ontbrak.
Dan knielden ze aan zijn zetel neer,
De ruwe mannen, forsch van bouw,
En zwoeren, onderworpen, trouw;
Erkenden hem als vorst en heer,
En baden hem voor wraak en straf,
Verzoening en bescherming af.
En Phlips rees op en sprak hen aan:
‘Ik breng den vrede, niet het zwaard:
Wat nog gespaard is, blijv' gespaard,
En wat te doen staat, zij gedaan.
Wat uw belang is, is het mijn';
Weest mij getrouw, ik zal 't u zijn.’
| |
| |
En juichend steeg van allen kant
Het lofgeschal, het feestgedruisch,
Ter eere van 't Bourgondisch huis
En Phlips, de hoop van 't vaderland,
Die aan 't verleden niet gedacht,
En welvaart voor de toekomst bragt.
Maar die hij 't eerst had willen zien,
De trotsche burgers van Sint Baaf,
Verschenen 't laatste voor den graaf
En norsch en kregel bovendien;
Zij zagen wrevlig en met leed,
Hoe laf de Vlaming dacht en deed.
Want hun bewering, hunne leer'
Was, dat op Neerlands vrijen grond
De leenheer om het volk bestond
En niet de leenman om den heer;
Dat, wilde Phlips zich zien erkend,
Hij tot hen komen moest naar Gent.
| |
| |
En 't kostte menig dag en nacht
En overleg en wederspraak,
Eer dat men 't eens was met de zaak,
En 't voor en tegen had doordacht;
Eer 't hoofdig volk der trotsche stad
Tot d'eersten stap besloten had.
Doch, voortgeprest door raad en drang,
Welaan dan! schoon met tegenzin,
't Gezantschap steeg den zadel in;
Het moest zoo zijn voor 's lands belang;
Hoe hard en zwaar de taak hun scheen,
Wie 't lot bestemd had, togen heen.
En, zonder rusten van de reis,
Den bonten halsdoek om den hoed,
De linnen slobkous aan den voet,
Zoo ging het regtstreeks naar 't paleis,
Door poort en voorhof en portaal,
Tot aan den zetel in de zaal.
| |
| |
En minzaam en voorkomend weer,
Neeg Phlips een gunstig oor en oog,
Maar geen der mannen sprak of boog,
Al luisterde en al boog de heer;
Zij wilden eerst - hun afspraak trouw -
Hem hooren, eer hij hooren zou.
Toen dacht hij, dat ook hen de pronk -
De hofzaal en het staatsiekleed
Versuft had en verstommen deed
En al te hel in de oogen blonk...
Zij zagen met een blik van smaad
De pomperijën en 't ornaat.
Toen trad een jonker uit den stoet
En sprak hun fluistrend - zoo hij dacht -
Een woord van moed in en van kracht,
Als faalde 't hun aan kracht en moed...
De mannen bleven zwijgend staan,
En blikten zelfs den wulp niet aan.
| |
| |
Toen sloeg een edelman van 't hof
Een strengen oogwenk naar hen heen,
Die, dreigend, hun te raden scheen,
De knie te buigen in het stof...
Zij haalden met een lach van spot
De schouders op om dat gebod.
Toen vloog den graaf het hart in gloed:
In weerwil van zijn vast besluit,
Trad hij op eens een stap vooruit:
Dat was het vuur van 't Fransche bloed;
Maar schoon zijn oog zijn drift verried,
De stugge mannen deinsden niet.
Toen - toen wierp schoone Margareeth,
Die 't zorglijk schouwspel had gezien,
Zich angstig aan haars heeren kniên:
‘Vergifnis!’ riep ze, met een kreet:
‘Ik ben van 't Vlaamsche bloed als zij:
Vergeef hun trotschheid hen om mij.’
| |
| |
‘Hoe!’ riep de graaf, van gramschap rood:
‘Zoo huldigt hier dan de onderzaat
Zijn vorst met laffen schimp en smaad,
En acht dat loflijk, vroed en groot?
Zoo wil dan hier 't gebruik en 't regt,
Dat zich de heer buig' voor den knecht?
Vermeetlen! 'k zweer u met een eed,
Gij zult u schamen om uw spot!
Ik kom, zoo waarlijk help' mij God!
Uw nek ontlasten van uw leed;
Ik zweer u redding, hulp en regt...
Wat zweert gij mij, vermeetlen! zegt!’
En eensklaps, als een eenig man,
Daar boog zich aller knie voor hem,
En 't klonk, als met een enkle stem:
‘Neem, vorst! neem aller hulde dan,
Neem aller eed van trouw dan aan,
U, met de hand op 't hart, gedaan.’
| |
| |
En luider klonk de blijde maar',
De maar', dat aller wensch vervuld -
Dat Phlips erkend was en gehuld,
Erkend, ook door den Gentenaar;
Dat hij aan 't volk - en land en stad
Aan hem, den zoen bezworen had.
't Gezantschap keerde spoorslags weer
En gaf aan 't wachtend volk berigt,
Dat Phlips besef had van zijn pligt,
En ingestemd had met hun leer':
De koning, die ten zetel treedt,
Zweert aan het volk het eerst den eed.
|
|