| |
| |
| |
Hondentrouw.
‘Neen, liefste Liesbeth! waarlijk neen!
Gij moogt mij door geen wantrouw honen:
Had ik de keus uit alle schoonen,
Ik koos toch u, en u-alleen.
Bezat ik goud- en zilvermijnen,
Ik strooide aan uwen voet mijn schat,
Ofschoon ik u niet liever had,
Al droegt gij paarlen en robijnen;
‘Bezat ik kroon en koningsstaf,
Ik stond voor u mijn scepter af.’
- ‘Welnu, ik zwicht voor uw verlangen:
Als weer de sneeuw op de Alpen smelt,
Verzamel dan de jeugd in 't veld,
| |
| |
Tot dans en spel en bruiloftzangen:
Ik zal den huwlijkskrans ontvangen.
Maar - één beding, een enkel toch!
Ontsla mij van dien ruigen dog,
Die altoos vastkleeft aan uw schreden:
Ik zou u haten om dat beest;
Het maakt mij voor uw komst bevreesd
En jaagt een huivring door mijn leden.
Of 't ijverzucht of afschuw zij,
Genoeg: het ondier hindert mij:
Ik wil uw hart er niet meêe deelen.
't Is of mij 't bloed verkleumt en stolt,
Als 't monster aan uw voeten rolt
En ik u 't strooken zie en streelen.
Laatst, toen ik op uw zoet gevlei
Aan 't murmlend water der vallei
U de armen om mij heen liet slingren,
Toen hief het logge beest den kop
Tot aan mijn bloote schouders op,
En stond te lekken aan uw vingren...
Die walgelijke hond moet heen!
'k Heb geen beding dan dat alleen:
| |
| |
Zal ik geloof slaan aan uw eeden,
Breng dan dat offer mij nog heden;
Verdrink hem in 't Lucerner meir,
En kom als mijn verloofde weer.’
Een schrik voer Ulrichs aadren door;
Zij zag hem siddren en verbleeken.
‘Wat eischt ge?’ ving hij aan te spreken;
‘Wat wreedheid, Liesbeth! slaat gij voor!
Geen vorst heeft ooit een hond bezeten,
Die trouwer aan zijn meester was:
Hij is van 't echt en edelst ras,
En - zoo ge er meer nog van wilt weten -
Vraag sneeuwgebergte en waterplas!
Een moeder, die met jammrend klagen
De tengre handen wrong aan bloed,
Viel, luidkeels dankende, aan mijn voet,
Toen 't goedig dier van uit den vloed
Haar zuigling hijgende aan kwam dragen.
Een gade, die om bijstand bad,
Terwijl de gravers raadloos stonden,
Hield zegenend mijn knie omvat,
| |
| |
Toen 't schrander beest een veilig pad,
Dwars door den sneeuwval had gevonden,
Die d'egade overdolven had.
Waar zag men 't aarzlen of voor zwichten?
Geen kloof zoo diep, geen nacht zoo zwart,
Die 't ooit van weiflen kon betichten;
Het klooster op den Sint Bernard
Bezit geen beter afgerigten.
Nogtans gij wilt..? Het zal zoo zijn!
Gij zijt meestres van al het mijn':
Ik zal u 't kostbaarst willig geven.
En gij, getrouwe vriend! niet waar?
Gij offert even willig haar,
Wat ik haar offren zou - het leven?
Zie, Liesbeth! zie! hij staart mij aan,
Als kon hij ieder woord verstaan;
Hij vleit zich kwisplend aan mijn voeten...
Welaan, het zij! uw wil geschied':
Zijn leven zal uw afkeer boeten,
Herroept gij 't vreeslijk vonnis niet.’
En Liesbeth zweeg, en Ulrich greep
| |
| |
De spanen op en bragt ze scheep.
Een traan was in zijn oog gedrongen:
Hij wreef dien weg. Een diepe zucht
Hijgde in zijn enge borst naar lucht:
Hij hield dien zucht in 't hart bedwongen;
Hij stond de foltring moedig door...
Reeds was het trouwe beest hem voor -
En 't wachtend vaartuig ingesprongen...
Hij hief den spaan, hij sloeg hem neer,
En 't slingrend hulkje kliefde 't meir.
De vloed stond hol, de wind blies fel,
Toch gleed de ligte gondel snel;
De roeijer zwoegde om voort te komen.
Hij dreef gepeins en mijmring heen...
Zoo als, in 't golven van de stroomen,
Het een in 't ander schuim verdween,
Zoo wielde 't in zijn hoofd dooreen. -
Hier is de kolk het diepst van grond,
De zoom het verst... hier zal hij 't wagen!
Schoon 't hart hem sloeg met dubble slagen
En 't zweet hem op het voorhoofd stond,
| |
| |
Hier grijpt hij onverwachts den hond
En windt een kei - een vracht als lood -
Het argloos dier om elken poot.
Toen trok hij 't op bij huid en hairen
En sleurde 't blindlings met zich voort...
Hij had het plompen niet gehoord,
Want al zijn bloed kromp weg in de aren
Toen 't beest ter neer smakte overboord.
Nogtans hij zag - al staarden ook
Zijn oogen als in mist en rook -
Hij zag het beest de tanden klemmen
In 't harde hout; het sloeg en wrong
En stak de klaauwen uit tot zwemmen,
Waaraan dat wigt van steenen hong...
Het bloed liep sijplend langs zijn tong.
Toen, toen greep Ulrich - 't was niet, neen,
Uit wreedheid - 't was uit medelijden:
Hij kon dien kamp het niet zien strijden,
Die martling, die te vreeslijk scheen -
Hij greep een neergeworpen spaan
Om 't worstlend beest van boord te slaan...
En 't overwigt der dubble zwaarte,
| |
| |
De schok, de slag... daar gulpt en plast
Het water neer in 't broos gevaarte,
Gekenteld door den overlast,
En Ulrich spartelt in den stroom,
Hier 't holst en 't verste van den zoom.
In doodsangst hield het beest den kop,
Geklemd aan 't zwalpend hulkjen, op,
Nu boven water - dan bedolven;
Maar toen zijn meester - nu zijn beul -
De handen opstak uit de golven
En wegzonk, zonder hulp of heul:
Toen voer een kracht, een leeuwenmoed
Den trouwen hond door merg en bloed;
De kracht der wanhoop, die van stuiten,
Van temmen noch beteuglen weet:
Een hol gebrom - een doffe kreet
Drong door zijn tanden zich naar buiten,
En met een zwaai, een wrong, een ruk,
Rijt hij een raaflend touw aan stuk:
De steen schiet los; er volgt een tweede;
En - nog een slag uit al zijn magt,
| |
| |
Daar dompelt ook de derde vracht,
Al neemt ze vel en huidhair mede.
Toen wierp hij met een forschen sprong
Zich op het zwalpend vaartuig neder,
Dat slingrend omdreef heen en weder
En hobblend op- en nedergong;
En met den nagel en den tand
Plukt, vezelt hij den taaisten band
En scheurt er draden af en vlokken;
En - nóg een beet, en nóg een keep,
Daar heeft hij ook den laatsten reep,
Den laatsten ballast losgetrokken,
En met een luid en blij geblaf
Schiet hij van 't zinkend scheepjen af.
De sprong was kloek en regt van pas. -
Waar 't ooit zijn meester had verloren,
Het dier wist weer hem op te sporen,
Ook nu zelfs in den waterplas.
Het vond, het greep hem; dook hem op,
Den drenkling, die reeds half bezweken,
Met flaauwen pols- en aderklop
| |
| |
Geluid meer gaf noch levensteeken.
Het zwindelde alles voor zijn geest;
De nacht des doods dreef langs zijn oogen,
En, zonder 't onverschrokken beest,
De laatste snik waar' heengevlogen;
't Was met zijn heer gedaan geweest.
De redder hield zijn kostbren last
In 't wambuis bij den halskraag vast,
En tilde 't hoofd hem uit de baren.
Geen bloedvriend zou zijn boezemvrind -
Geen moeder haar onmagtig kind
Getrouwer bijstaan en bewaren!
Zoo dreef het dier met trouw en moed
Den drenkling voor zich door den vloed,
Met zwemmen, spartlen, rekken, dringen.
Al puilden de aadren door zijn huid,
Al snoof het bloed en water uit,
Het liet zijn schat zich niet ontwringen;
En schoon de rukvlaag woei van 't strand,
Het hield zijn rigting regt naar land;
En, flaauwden ook zijn korter slagen,
| |
| |
En werd de vracht ook dubbel zwaar,
Het sneed den golfslag van elkaar;
Het wrong zich heen door vloed en vlagen,
Tot dat het uit de laatste baar
Zijn meester had aan wal gedragen -
Zijn meester en zijn moordenaar.
't Gerucht was door het dal gegaan.
De landjeugd drong van rondom aan,
En zag het schouwspel, diep bewogen.
Ook Liesbeth was, ter dood ontsteld,
Te midden van den kring gesneld,
En Ulrich opent langzaam de oogen.
't Besef kwam weder in zijn geest...
Hij sloeg den arm om 't edel beest,
Dat aller liefde en aandacht wekte;
Toen zag hij, door de menigt' heen,
Naar Liesbeth op - naar haar-alleen,
Tot wie zijn andre hand zich strekte...
Maar aarzlend week zij voor den hond,
Die druipend naast zijn meester stond
En 't wier hem van de kleeren lekte...
| |
| |
Toen - toen verdween uit Ulrichs oog
De schoone maagd: haar blos vervloog,
Haar lonk verstarde; de adem stolde:
Zij, die hem eens zoo minlijk scheen,
Werd hem een beeld van marmersteen,
Waar langs zijn ijskoude aanblik rolde.
Of - zag hij nog dien boezem slaan,
Nog leven uit die oogen stralen,
Hij staarde 't met een huivring aan,
Als of hij brons zag ademhalen.
‘Kom,’ borst hij uit, ‘kom meê met mij,
Getrouwe vriend! gij mint me, gij,
Gij hebt gevoel en liefde in de aren.
Vaarwel, vaarwel, bekoorlijk dal
En Alp en meir en waterval,
En heuvlen met uw herderscharen,
En, schoone maagden! gij vooral,
Vaart wel voor eeuwig! - Kom, kom meê,
Beproefde vriend in dood en leven,
Hoe ver ook over land en zee...’
Het beest had luistrend acht gegeven;
| |
| |
Het zag zijn meester in 't gezigt,
Reeds met een voorpoot opgeligt...
Nu werden ze alle vier geheven,
En 't sprong vooruit langs greb en spoor,
De heuvels op, de struiken door,
Als had zijn heer het niets misdreven
Noch dank te weten ergens voor.
|
|